Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 21/20259/GV, 18 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:18-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-21/20259/GV                      

           

Betreft [Klaagster]       Datum 18 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klaagster] (hierna: klaagster)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 4 maart 2021 klaagsters verzoek tot algemeen verlof afgewezen.

 

Klaagster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

 

De beroepscommissie heeft klaagster, haar raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klaagster

De beslissing is in strijd met de wettelijke voorschriften, het resocialisatiebeginsel,

zorgvuldigheidsbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en er is sprake van misbruik van machtspositie.

 

De afwijzing van de verlofaanvraag dient, aldus klaagster, te worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. De beslissing van de Minister geeft er geen blijk van dat is gekeken naar de mogelijkheid tot het stellen van een bijzondere voorwaarde voor het verlenen van verlof. Het vermoeden van onttrekking aan detentie zou hiermee kunnen worden ondervangen. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft aangegeven negatief te blijven adviseren totdat klaagsters zoon terug naar Nederland zou keren. Deze voorwaarde is niet gebaseerd op een of meer gronden van artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Verder blijkt dat artikel 4 van de Regeling de Minister geen mogelijkheid biedt een verzoek om verlof af te wijzen wegens een toekomstig risico. Klaagster vertoonde goed gedrag en genoot vrijheden, onder meer in het kader van een Penitentiair Programma. Bovendien blijkt uit het vonnis van de rechter dat de vordering van het OM tot achterwege laten van de Voorwaardelijke Invrijheidstelling (VI) is afgewezen. Dat betekent dat de beslissing tot afwijzing van het algemeen verlof feitelijk niet is gebaseerd op de gronden van artikel 4 van de Regeling en daarom dient deze, zijnde in strijd met de geldende wettelijke voorschriften, als onrechtmatig te worden aangemerkt.

 

De Minister, die de beroepscommissie tijdens de behandeling van het beroep met kenmerk R-20/7259/GB heeft verzocht haar beslissing aan te houden totdat de rechter op de vordering achterwege laten van de VI had beslist, heeft er zelf voor gekozen de rechterlijke uitspraak niet af te wachten. Zolang de rechter niet anders heeft beslist mag de Minister volgens de wet niet bepalen dat een VI niet wordt verleend en een registratiekaart wordt gewijzigd. Hieruit blijkt dat de beslissing van de Minister in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel.

 

Klaagster heeft gedurende haar hele detentie van bijna vier jaar geen enkele mogelijkheid tot re-integratie aangeboden gekregen. Zij is daardoor beschadigd en depressief geraakt. Ook heeft zij de derde verjaardag van haar dochtertje gemist. Bovendien heeft de Minister de beslissing niet binnen de wettelijke termijn genomen door op 7 (de beroepscommissie begrijpt 4) maart 2021 te beslissen op een verlofaanvraag van 29 januari 2021. Er is sprake van een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).

 

Klaagster verzoekt daarom het beroep gegrond te verklaren, de beslissing van de Minister te vernietigen en een tegemoetkoming toe te kennen voor onder meer advocaatkosten.

 

Standpunt van verweerder

Op het moment dat het verzoek van klaagster werd beoordeeld bleek dat er op 8 maart 2021 een zitting was gepland op grond van de vordering tot achterwege laten van klaagsters VI. De ingediende vordering had tot gevolg dat de einddatum, hangende de beslissing op de vordering, verschoof naar 12 maart 2023. Ingevolge artikel 14, eerste lid, sub b, van de Regeling komt een gedetineerde voor algemeen verlof in aanmerking indien het strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Nu de einddatum van klaagster niet langer vaststond door de ingediende vordering voldeed zij niet meer aan deze in de Regeling gestelde eis. De beslissing van 4 maart 2021 is dan ook op de juiste gronden genomen. Er is daarom geen reden om aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen. Verzocht wordt het beroep ongegrond te verklaren.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de locatie Ter Peel te Sevenum heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.

Het OM heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.

De politie heeft onderzoek gedaan naar het verlofadres en dit in orde bevonden.

 

3. De beoordeling

Klaagster was sinds 14 november 2017 gedetineerd. Zij onderging gevangenisstraffen van drie jaar en twee jaar en tien maanden wegens het onttrokken houden aan het gezag van een minderjarige zoon. Op 2 april 2021 is klaagster in vrijheid gesteld.

 

Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

 

Klaagsters verlofaanvraag is afgewezen, omdat het OM een vordering tot achterwege laten van klaagsters VI heeft ingediend, waardoor de einddatum van detentie niet meer vaststond.

Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling komt een gedetineerde, in het geval de veroordeling onherroepelijk is, in aanmerking voor algemeen verlof indien de gedetineerde ten minste een derde deel van de onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Blijkens de toelichting bij dit artikel impliceert het bepaalde in het eerste lid onder b dat een gedetineerde niet verwikkeld mag zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou kunnen verschuiven.

 

Nu op 8 maart 2021 een zitting stond gepland voor de behandeling van de vordering van het OM en aannemelijk was dat op korte termijn een uitspraak van de rechtbank te verwachten was, heeft verweerder bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid het verzoek tot algemeen verlof kunnen afwijzen. Hierbij neemt de beroepscommissie in overweging dat, mocht de rechtbank de vordering van het OM hebben toegewezen, het strafrestant van klaagster aanzienlijk langer zou zijn geweest dan een jaar. In dat geval kwam klaagster (nog) niet in aanmerking voor algemeen verlof.

 

Klaagster klaagt in beroep nog over het tijdsverloop tussen de verlofaanvraag en de beslissing van de Minister. Het is weliswaar wenselijk dat voortvarend op een verlofaanvraag wordt beslist, maar indien dit niet geschiedt, verbindt de wet hieraan geen gevolgen.

 

Ten overvloede merkt de beroepscommissie nog op dat de ten tijde van het behandelen van het verzoek tot algemeen verlof geldende landelijke coronamaatregelen, waaronder de algehele opschorting van verloven van gedetineerden, ook in de weg hadden gestaan aan het verlenen van algemeen verlof aan klaagster.

 

De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

 

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 18 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, mr. S. Djebali en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. A. Back, secretaris.

      

secretaris        voorzitter

Naar boven