Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7569/GA, 11 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:11-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7569/GA

              

Betreft [klager]

Datum 11 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat hij in april 2020 te pas en te onpas  in quarantaine werd geplaatst, zonder dat daar enige, althans afdoende juridische grond voor was.

De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 13 juli 2020 het beklag ongegrond verklaard (VU 2020/000676). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. T. Kemper, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en de directeur van de PI Vught (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het beklag ziet op de omstandigheid dat klager in april 2020, zoals op 11 en 14 april 2020, te pas en te onpas in quarantaine werd geplaatst zonder dat daar enige, althans een afdoende juridische grond voor was. De beslissingen werden ook niet gemotiveerd, althans niet afdoende en zijn niet op schrift gesteld. De enkele mondelinge toelichting die werd gegeven was dat klager verkoudheidsklachten zou hebben. Geconcretiseerd werd dat niet, ook niet als het door klager werd betwist. Bovendien, zelfs al zou het juist geweest zijn, is onduidelijk hoe dat een grond voor quarantaine oplevert. Klager handhaaft alle standpunten die in het beklag zijn opgenomen, temeer nu die tot op heden niet door de directie zijn weerlegd.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard, omdat de beslissing om klager in quarantaine te plaatsen in essentie gebaseerd zou zijn op het oordeel van de medische dienst. De medische dienst heeft klager als kwetsbare gedetineerde gekwalificeerd en toen er verkoudheidsklachten zouden zijn vastgesteld door de medische dienst, moest klager in quarantaine. De redenering van de beklagcommissie is dat het in essentie om een beslissing van de medische dienst gaat en dat dus een andere beklagprocedure gevolgd had moeten worden. Klager is het daar niet mee eens. Bovendien is het opvallend dat met deze redenering het beklag ongegrond is verklaard, terwijl niet-ontvankelijkheid dan meer voor de hand had gelegen.

Het is juist dat klager door de medische dienst als kwetsbare gedetineerde is gekwalificeerd. Dat is volgens klager overigens ten onrechte, maar dat is niet relevant voor onderhavige procedure en bovendien had dat inderdaad via een andere beklagprocedure moeten worden aangekaart. Waar het nu om gaat, is dat er veel te lichtzinnig en te pas en te onpas is besloten klager in quarantaine te plaatsen. Iedere concrete toelichting of onderbouwing ontbreekt en er is niets op schrift gesteld, zodat het voor klager onduidelijk is hoe een en ander (juridisch) precies in elkaar steekt. Of dit op voorspraak van de medische dienst zou zijn gebeurd, zoals gesteld door de directie, is niet relevant. Zelfs al zou dat zo blijken te zijn, heeft de medische dienst helemaal geen bevoegdheid om klager in quarantaine te plaatsen. Dat is altijd een beslissing door of namens de directeur en dat is dus ook een beklagwaardige beslissing op basis van artikel 60 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Houvast voor dit standpunt ziet klager ook in het verweerschrift dat de directie heeft ingediend tegen het schorsingsverzoek, dat namens klager gelijktijdig met het beklag was ingediend. In dat verweerschrift staat onder meer het volgende: “Aan klager is meegedeeld dat aan hem een maatregel is opgelegd waardoor klager is uitgesloten van het deelnemen aan activiteiten op grond van artikel 23 lid 1 sub c Pbw”. Dit is kennelijk de grondslag van de quarantaineplaatsing en de juridisch duiding (althans in de ogen van de directie). Niet valt in te zien waarom het opleggen van een dergelijke maatregel niet beklagwaardig zou zijn op grond van artikel 60 van de Pbw. Zeker niet nu er feitelijk ook sprake is geweest van afzondering als bedoeld in artikel 24 van de Pbw. Dat de beslissing ingegeven zou zijn door een vaststelling van de medische dienst, maakt dat niet anders. Voor het opleggen van maatregelen van voornoemde aard is de directie altijd verantwoordelijk.

De conclusie kan geen andere zijn dan dat de uitspraak van de beklagcommissie niet in stand kan blijven. Inhoudelijk is er verder niet op het beklag van klager beslist. Klager handhaaft de gronden van zijn oorspronkelijk beklag. Klager verzoekt alle oplegde maatregelen, doch in ieder geval de maatregelen opgelegd op 11 en 14 april 2020, onrechtmatig te beoordelen en te bepalen dat klager financieel gecompenseerd moet worden voor het ondergaan van de onrechtmatige quarantaine en de gevolgen die dat voor hem heeft gehad.

Standpunt van de directeur

De directeur heeft zijn standpunt in beroep niet nader gemotiveerd.

 

3. De beoordeling

Vaststaat dat klager meermaals naar aanleiding van een advies van de medische dienst in zijn eigen cel in afzondering is geplaatst, omdat de medische dienst bij klager verkoudheidsklachten had geconstateerd.   

Ter zitting van de beklagcommissie is namens de directie meegedeeld dat de medische dienst aangaf wanneer iemand in quarantaine moest en dat de directie dat opvolgde en voorts dat klager regelmatig aangaf dat hij verkoudheidsklachten had en zich soms niet lekker voelde. Uiteindelijk is klager ook positief op corona getest. Klager is door de medische dienst als kwetsbare gedetineerde aangemerkt.

De ordemaatregel houdt volgens de toelichting van de directeur in dat klager voornamelijk op zijn eigen cel verblijft en dat hij niet kan deelnemen aan het dagprogramma. Wanneer het mogelijk is om twee meter afstand te houden van anderen, wordt klager in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan het luchten. De medische dienst brengt dagelijks een advies uit om te bekijken of het noodzakelijk is om de maatregel te handhaven.

Ten tijde van het ingediende klaagschrift – te weten op 14 april 2020 – waren de maatregelen van 13 maart 2020 van kracht die door de Minister voor Rechtsbescherming zijn genomen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus (Kamerstukken II 2019/20, 24587 en 25295, nr. 763). De richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) werden en worden daarvoor ook opgevolgd. De toen genomen maatregelen golden als landelijk beleid van de Dienst Justitiële Inrichtingen ten aanzien van alle justitiële inrichtingen, waaronder PI Vught.

In de brief van de Minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer van 2 april 2020 (kenmerk 2877643) staat dat het uitgangspunt is dat justitiabelen met coronagerelateerde klachten worden geïsoleerd op hun eigen cel. Volgens het Protocol voor zorgprofessionals van 27 maart 2020 vindt isolatie plaats op advies van de medische dienst. De inrichtingsarts adviseert de directeur van de inrichting of er aanvullende maatregelen nodig zijn en wanneer de maatregel kan worden opgeheven.

In de Pbw worden bevoegdheden toegekend aan de directeur, die hem in staat stellen de bewegingsvrijheid van een gedetineerde in te perken. Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pbw kan de directeur een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde. De wet bepaalt niet dat een beslissing in de zin van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pbw op schrift dient te worden gesteld. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Pbw (Kamerstukken II 1994-1995, 24263, nr. 3, p. 44) volgt met betrekking tot artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c – voor zover relevant en samengevat – dat hierover eerst een advies van de medische dienst zal worden gevraagd en dat om die reden een ziekmelding reeds als zodanig grond is voor een ordemaatregel van uitsluiting of afzondering. Voorts vermeldt de MvT over de procedure behorende bij het nemen van de betreffende ordemaatregel het volgende: “Ziekte of ziekmelding zijn dermate objectiveerbare gegevens dat het niet noodzakelijk is dat de directeur zelf een beslissing tot uitsluiting van de betrokkene van activiteiten of plaatsing in afzondering neemt” en “Aan de directeur is de beslissing tot het nemen van een ordemaatregel voorbehouden op de gronden die in de praktijk vaak aanleiding voor discussie geven, te weten de onder a en b genoemde. Aan deze beslissingen zijn dan ook specifieke procedurele eisen verbonden. De betrokkene dient in beginsel tevoren te worden gehoord (ingevolge artikel 57, eerste lid, onder b en c) en ook dient hem de beslissing schriftelijk te worden meegedeeld (ingevolge artikel 58, eerste lid).”

Het voorgaande brengt met zich dat uit artikel 24, eerste lid in samenhang met artikelen 23, eerste lid, 57, eerste lid en 58, eerste lid van de Pbw, mede bezien in het licht van de wetsgeschiedenis, volgt dat bij oplegging van een afzonderingsmaatregel vanwege een ziekmelding of ziekte van de betrokken gedetineerde hij/zij niet (tevoren) door de directeur hoeft te worden gehoord en de beslissing niet schriftelijk hoeft te worden meegedeeld. Nu in het geval van klager de directeur een ordemaatregel heeft opgelegd op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pbw, omdat de medische dienst bij klager ziekteverschijnselen heeft geconstateerd, is de beroepscommissie van oordeel dat ten aanzien van de bestreden beslissing geen sprake is van schending van de hoor- en mededelingsplicht als bedoeld in de artikelen 57, eerste lid en artikel 58, eerste lid van de Pbw.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is de beslissing om aan klager de ordemaatregel op te leggen, in de gegeven omstandigheden, niet als onredelijk of onbillijk aan te merken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de medische dienst dagelijks advies uitbracht ten aanzien van de noodzaak van de maatregel, waardoor de ordemaatregel niet langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk.

Gelet op het voorgaande kan hetgeen in beroep is aangevoerd naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard, met aanvulling van de gronden.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.

 

Deze uitspraak is op 11 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. dr. J. de Lange, voorzitter, mr. S. Bijl en mr. A.M.G. Smit, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven