Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8300/GB, 12 mei 2021, beroep
Uitspraakdatum:12-05-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/8300/GB

              

Betreft [Klager]

Datum 12 mei 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) gevolgd door deelname aan een penitentiair programma (PP)).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 1 oktober 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. P.M. Iwema, heeft namens klager, conform de rechtsmiddelenclausule die per abuis onder de bestreden beslissing was opgenomen, bezwaar ingesteld tegen deze beslissing. Verweerder heeft het bezwaarschrift aangemerkt als een beroepschrift en dit doorgezonden naar de RSJ.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager heeft zich tijdens zijn detentie volledig bewezen, zoals ook uit het Detentie & Re-integratie-plan blijkt. Het negatieve advies van het Openbaar Ministerie (OM) grijpt vrijwel uitsluitend terug op klagers proceshouding en de aard van het bewezenverklaarde delict. Een langdurige detentie brengt echter een verandering teweeg. Verweerder diende daarom de discrepantie tussen de uitgebrachte adviezen nader te onderzoeken. Daarbij wijst klager op het advies en de conclusie van de reclassering. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als laag.

Klager wordt tegengeworpen dat hij niet heeft meegewerkt aan diagnostiek en de eventuele behandeling. Klager wordt nu ten onrechte opgedrongen dat hij hieraan moet meewerken, terwijl deze wens pas expliciet naar voren is gebracht toen klager in aanmerking kwam voor detentiefasering.

Re-integratie in de samenleving is voor klager van evident belang. De bestreden beslissing maakt het voor klager onmogelijk om in het laatste deel van zijn detentie – waar er nog volop toezicht is – aan zijn nieuwe toekomst te werken.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot deelname aan een stapeltraject is afgewezen, omdat klager niet voldeed aan de eisen die de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) stelt ten aanzien van een plaatsing in een ZBBI. Uit het selectieadvies volgt dat klager op 20 februari 2020 is gedegradeerd. Het wordt klager wel toegestaan om met het plusprogramma mee te draaien, maar klager is daarna nimmer gepromoveerd. Er is daarom ook geen promotiebeschikking voorhanden. Verweerder heeft hierover recentelijk navraag gedaan bij klagers casemanager. Alleen al op deze grond is het voor klager niet mogelijk om te worden geplaatst in een ZBBI.

In het verslag van het multidisciplinair overleg (MDO) valt bovendien te lezen dat klager nog altijd weigert mee te werken aan een behandeling en intake bij De Waag. Dit is nodig om de noodzaak en mogelijkheid van een behandeling vast te stellen. Eerder weigerde klager mee te werken aan het opstellen van een reclasseringsadvies, een Pro Justitia-rapportage en observatie in het Pieter Baan Centrum. Het risico op recidive en daarmee het samenhangende risico op letselschade kunnen door klagers volgehouden ontkennende houding en het ontbreken van diagnostiek niet worden ingeschat. Hoewel de reclassering positief heeft geadviseerd ten aanzien van klagers deelname aan een stapeltraject, is verweerder - met het OM - van mening dat klager geen vergaande vorm van vrijheden kan worden verleend alvorens de risico’s op zorgvuldige wijze zijn ingeschat. Gezien de ernst van het delict en het feit dat klager eerder is veroordeeld voor het plegen van een zedendelict, is er sprake van een onverantwoord maatschappelijk risico. In dit geval dienen de belangen van de maatschappij te prevaleren boven de persoonlijke belangen van klager.

De raadsman stelt dat een lange detentie verandering teweegbrengt. Deze verandering blijkt echter niet uit de informatie die verweerder heeft gekregen. Klager heeft daarnaast het gevoel dat hem ten onrechte wordt opgedrongen om mee te werken aan diagnostiek. Dit is niet het geval. Er is immers sprake van een zeer ernstig misdrijf en recidive ten aanzien van het plegen van zedendelicten. Verder is er onvoldoende informatie om de bestaande risico’s in te schatten. Ook stelt de raadsman dat de wens inzake het verlenen van medewerking aan diagnostiek klager pas bekend is geworden toen hij aangaf te willen faseren. Na het opstellen van het reclasseringsrapport is er inmiddels ongeveer een half jaar verstreken. Klager weigert echter nog altijd om aan deze interventie mee te werken. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat door het afwijzen van klagers verzoek, klagers toekomstperspectief is ontnomen. Verweerder deelt deze mening niet, nu klager er zelf voor kiest om niet mee te werken. Bovendien is er sprake van een behoorlijk strafrestant.

3. De beoordeling

Klager is sinds 29 oktober 2015 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van negen jaar met aftrek, wegens verkrachting en poging doodslag. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 27 oktober 2021.

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden;

-    die zijn gepromoveerd.

Op grond van het derde lid van het artikel kunnen gedetineerden ook in een ZBBI worden geplaatst als verweerder akkoord is met een voorstel voor deelname aan een PP. Het verblijf in de ZBBI moet in dat geval direct worden gevolgd door deelname aan het PP en duurt maximaal zes maanden.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager niet voldeed aan de eisen die ingevolge de Regeling worden gesteld ten aanzien van een plaatsing in een ZBBI.

Uit het selectieadvies volgt dat klager op 20 februari 2020 is gedegradeerd. Uit de inlichtingen van verweerder volgt dat klager – hoewel het hem kennelijk wel wordt toegestaan mee te draaien met het plusprogramma – sindsdien niet meer is gepromoveerd. Verweerder zou hierover nog recentelijk contact hebben gehad met klagers casemanager.

Het is de beroepscommissie onbekend wanneer voornoemd contact exact heeft plaatsgevonden, nu verweerder geen datum heeft genoemd. Gelet op het feit dat het verweerschrift van 8 januari 2021 dateert en klagers raadsman – ook op 15 februari 2021, in reactie op het standpunt van verweerder – niet heeft weersproken dat klager in het basisprogramma verblijft, gaat de beroepscommissie uit van de inlichtingen zoals gegeven door verweerder. Zonder promotiebeschikking voldoet klager niet aan de in de Regeling gestelde vereisten om te kunnen worden geplaatst in een ZBBI. De bestreden beslissing is daarom juist. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 12 mei 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

secretaris        voorzitter

Naar boven