Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8059/GA, 29 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:29-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8059/GA

    

           

Betreft [Klager]

Datum 29 april 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen (hierna: de directeur) heeft op 9 september 2020 beslist dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) (hierna: a dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

Klagers raadsvrouw, mr. R.T.K. Davidse, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie behandelt beroepen gericht tegen beslissingen over dwangbehandelingen in beginsel op zitting. De maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus leidden ertoe dat het tot voor kort onduidelijk was wanneer behandeling op een zitting weer kon plaatsvinden. Daarom heeft de beroepscommissie in deze zaak afgezien van behandeling ter zitting en partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken. Dit ter bevordering van een afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn met inachtneming van de belangen van partijen.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De a-dwangbehandeling is een uiterst middel en dient met terughoudendheid te worden toegepast. Klager voelt zich in zijn persoon aangetast en zijn situatie rechtvaardigt geen dwangbehandeling. Een a-dwangbehandeling kan ingevolge artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw enkel plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Klager heeft geen inzage in het behandelplan en gaat ervan uit dat hierin ook niet is voorzien. Ook de raadsvrouw heeft geen (uittreksel van het) behandelplan in het dossier aangetroffen, zodat niet kan worden vastgesteld dat de bestreden beslissing haar grondslag vindt in het behandelplan. De beslissing voldoet daarmee niet aan de wet.

De beslissing is niet zorgvuldig genomen en is onjuist gemotiveerd, nu de beslissing onjuistheden bevat. Zo staat in de beslissing dat klager in juli 2020 opnieuw Pro Justitia is gerapporteerd en dat in aanloop naar het tenlastegelegde bij klager waarschijnlijk sprake was van medicatieontrouw. Klager betwist dat. Hij stelt binnen het kader van de voorwaardelijke machtiging onder de voormalige Wet BOPZ langere tijd naar behoren te functioneren. Er was voorafgaand aan de voorlopige hechtenis geen sprake van een overtreding van de voorwaarden, evenmin heeft een tussentijdse opname plaatsgevonden. Er is in detentie ook geen sprake geweest van dreigend gedrag (al dan niet verbaal), ook niet richting medegedetineerden of -patiënten.

Verder is niet voldaan aan het gevaarscriterium, zodat de a-dwangbehandeling niet noodzakelijk is. Er is geen sprake van een acuut gevaar, en ook niet van een gevaar dat zich binnen een redelijke termijn zou kunnen manifesteren. Klager verblijft sinds september 2019 in voorlopige hechtenis en heeft zichzelf in deze periode niet verwond. Evenmin was sprake van een reëel risico dat hij dit zou gaan doen of van verwaarlozing, zoals in de beslissing wel is benoemd. Bovendien hebben zich geen incidenten met medegedetineerden voorgedaan, zodat niet kan worden gesteld dat klager met zijn hinderlijke gedrag – hetgeen hij ontkent te vertonen – agressie van anderen zou oproepen. Ook vanuit klager hebben zich geen geweldsincidenten jegens het personeel of zijn medegedetineerden voorgedaan. Klager is bij zijn aanhouding gewond geraakt, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat sprake moet zijn van gevaar dat hij een ander ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen.

Er hadden minder bezwarende middelen kunnen worden ingezet om het (door klager betwiste) gevaar weg te nemen. Klager stelt zijn medicatie in te nemen en er kan door het personeel op worden toegezien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt. Dan kan worden vastgesteld dat geen sprake is van medicatieontrouw. Klager kan vanwege de taalbarrière lastig met zijn behandelaren en het personeel communiceren en hij had graag gezien dat meer in de communicatie met hem werd geïnvesteerd, hoewel hij begrijpt dat dit tijdrovend is en kosten met zich meebrengt.

De ingezette dwangbehandeling is voorts disproportioneel. Klager wenst zijn volledige medewerking te verlenen aan een onderzoek of behandeling in een (forensische) kliniek. Het einde van zijn strafzaak is in zicht en hij verwacht vervolgens binnen afzienbare termijn naar een forensisch psychiatrische kliniek te worden overgeplaatst op grond van een zorgmachtiging of een strafrechtelijke maatregel. Nu hij volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, zal hem geen gevangenisstraf worden opgelegd. Door nu nog over te gaan tot toepassing van een dwangbehandeling, wordt klager onnodig in zijn persoonlijke belangen aangetast.    

 

Standpunt van de directeur

In aanvulling op de beslissing waarnaar hij heeft verwezen, heeft de directeur in reactie op de gronden aangegeven dat er op regelmatige basis behandelplangesprekken met klager plaatsvinden. Voor deze besprekingen krijgt klager zijn behandelplan uitgereikt. Hij wordt door behandelaren op de afdeling behalve in het Engels en in het Nederlands ook regelmatig met behulp van de tolkentelefoon in zijn moedertaal gesproken.

Hoewel de gestelde medicatieontrouw volgens klager een suggestieve aanname is, wordt in de Pro Justitia rapportage van juli 2020 in de differentiaal diagnostische overwegingen geschreven dat klager binnen de GGZ is behandeld binnen een (voorwaardelijk) BOPZ-kader met herhaalde opnames vanwege medicatieontrouw en daardoor opflakkerende positieve symptomen in het kader van schizofrenie. De laatste opname was van 14 juni 2019 tot  15 augustus 2019, ongeveer een maand voor het tenlastegelegde. In aanloop naar het tenlastegelegde had klager de wijkzorg, die toezicht op zijn medicatie-inname moest houden, de laan uitgestuurd. Tevens zijn na zijn aanhouding in zijn woning veel niet gebruikte tabletten gevonden, aldus de Pro Justitia rapportage.

De antipsychoticum-spiegel van klager bleek op 1 juli 2020 minder dan één mcg/l, ondanks klagers mededelingen zijn medicatie in te nemen en het daarop uitgeoefende toezicht door het personeel. Met deze uitslag wordt klagers medicatieontrouw gedurende zijn verblijf in het PPC geobjectiveerd. Hier komt bij dat tijdens zijn verblijf in het PPC steeds negatieve symptomen in het kader van de diagnose schizofrenie waarneembaar waren, alsook opflakkerende positieve symptomen. Dit alles maakt voldoende aannemelijk dat klager niet medicatietrouw is. 

Naast het gevaar dat klager zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, zichzelf ernstig verwaarloost of met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen, blijft ook het gevaar voor de algemene veiligheid van personen en goederen aanwezig, evenals het gevaar dat klager een ander ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Het indexdelict biedt hiervoor al voldoende grond. Daarnaast zijn er meerdere malen bijna incidenten geweest, waarbij tot nu toe meer ernstige incidenten door de opstelling van medepatiënten of afdelingspersoneel zijn voorkomen. Er zijn echter wel aanvaringen met medepatiënten, voortkomend uit klagers psychotische belevingen, geweest. Het risico dat een medepatiënt niet inziet dat klagers gedrag voortkomt uit zijn psychiatrisch toestandsbeeld en dat deze agressief op hem zal reageren (of hij op hem), blijft aanwezig.

Er is geprobeerd het gevaar af te wenden met de inname van orale antipsychotica, maar daarin is klager onvoldoende trouw gebleken. Het gevaar kan alleen worden afgewend met een langer durende behandeling met een consequente therapietrouw. In dit geval wordt daarvoor een  a-dwangbehandeling noodzakelijk geacht.

 

3. De beoordeling

Op grond van artikel 46e, in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap de gedetineerde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

De directeur heeft de beslissing om klager te verplichten tot het ondergaan van een a dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht. De directeur heeft deze verklaringen conform artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd.

Uit de door de directeur verstrekte inlichtingen komt het volgende naar voren.

Klager is gediagnosticeerd met schizofrenie. Hij is sinds 2012 behandeld binnen een (voorwaardelijk) BOPZ-kader met herhaalde opnames vanwege medicatieontrouw en met opflakkerende positieve symptomen en negatieve symptomen als sociaal terugtrekgedrag en ambivalentie ten aanzien van behandeling. Gedurende zijn detentie blijft klager een psychotisch toestandsbeeld tonen. Het lukt niet de psychose in remissie te brengen en de negatieve symptomen, met oordeels- en kritiekstoornissen en desorganisatie in denken, houden aan. Er is weinig sprake van wederkerigheid in het contact en ziektebesef en –inzicht ontbreken.

Klagers stoornis doet volgens zijn behandelend psychiater het gevaar veroorzaken dat hij zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, zichzelf zal verwaarlozen, met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen en maatschappelijk te gronde zal gaan. Klager spreekt de wens uit dat anderen hem moeten doden en het gevaar bestaat dat hij zichzelf iets zal aandoen als hij aanhoudend te horen krijgt dat anderen hem niet zullen doden. Hoewel hij wordt gestimuleerd tot luchten en deelname aan activiteiten, trekt hij zich terug in zijn cel. Ook is hij medicatieontrouw gebleken en blijft hij psychotisch. Vanuit dit ziektebeeld en de bijpassende negatieve symptomen zal hij zichzelf (blijven) verwaarlozen. Klager heeft gedurende zijn verblijf in het PPC aanvaringen met verschillende medepatiënten gehad, hetgeen de laatste weken is opgelopen vanuit de psychotische belevingen die hij ervaart. Het risico is groot dat medepatiënten agressief op hem zullen reageren. Zonder adequate inname of toediening van antipsychotica zal klager maatschappelijk te gronde gaan, omdat de psychose dan opvlamt. Er is zichtbaar geworden dat hij afglijdt zonder therapietrouwe inname van medicatie.

Volgens klagers behandelend psychiater bestaat vanuit klagers stoornis voorts het gevaar dat klager een ander ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, nu hij, gelet op zijn indexdelict – poging tot doodslag op een behandelaar die hij al langere tijd kende – oninvoelbaar en onvoorspelbaar is gebleken. Door het oplopen van agitatie bij klager en zijn gebrekkige impulsregulatie, voortkomend uit het psychotische toestandsbeeld, bestaat bovendien gevaar voor de algemene veiligheid op de afdeling, van personeel en van medepatiënten.

Gedurende klagers verblijf in het PPC is meerdere malen geprobeerd – in het Nederlands, Engels en in klagers moedertaal met behulp van een Somalische tolk – het gesprek met klager aan te gaan over zijn diagnose en het justitieel traject. Ook is gezocht naar de samenwerking in de behandeling. Klager heeft verschillende (orale) antipsychotica voorgeschreven gekregen en hoewel hij toezegde deze in te nemen, is hij bij controle van zijn bloedspiegel hierin niet trouw gebleken. Een depot wil hij niet. Hij toont geen inzicht in zijn ziektebeeld. Zonder adequate medicamenteuze behandeling is er geen uitzicht op herstel in de toekomst. Het psychiatrisch toestandsbeeld bestaat al langer en is in de afgelopen periode zonder adequate inname van antipsychotica eerder verslechterd dan verbeterd, waarbij zich een toename van (dreigende) escalaties voordeed. Behandeling van schizofrenie en een floride psychotisch toestandsbeeld met antipsychotische medicatie wordt conform de medisch-wetenschappelijk richtlijnen doelmatig geacht.

Er is, zo volgt uit de verklaring van de psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is geweest, een uitzichtloze situatie ontstaan waarbij klager vanwege zijn dreiging naar het personeel vanuit paranoïde gedachten continu op de crisisafdeling verblijft. Deze psychiater onderschrijft dat uit de spiegelbepalingen is gebleken dat klager medicatieontrouw is ondanks motiverende gesprekken die daarover zijn gevoerd. Genoemde psychiater acht een  a-dwangbehandeling geïndiceerd om verdere teloorgang en onnodig lijden af te wenden, nu de gedragsproblemen in het kader van de psychotische decompensatie toenemen.

Gelet op het voorgaande stelt de beroepscommissie vast dat volgens de psychiaters bij klager sprake is van een psychische stoornis. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit die stoornis gevaar veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de psychische stoornis klager doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de beslissing van de directeur om bij klager a dwangbehandeling toe te passen dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 29 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. van Holten, voorzitter, mr. drs. F.M.J. Bruggeman en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door Y.L.F. Schuren, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven