Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8344/GB, 28 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:28-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8344/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 28 april 2021

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 13 oktober 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. W.B.O. van Soest, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Eerst op 19 oktober 2020 ontving klager de negatieve beslissing op zijn verzoek tot deelname aan een PP. Hij dient daarom ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep.

Klager wordt – op basis van zijn strafrechtelijk verleden – in feite verweten dat er geen vertrouwen is in de toekomst. Klagers huidige gedrag binnen de inrichting levert dat verwijt niet op.

Klager wordt tegengeworpen dat hij enkel heeft deelgenomen aan alle beschikbare onderzoeken en taxaties ten behoeve van het vaststellen van risico’s om zodoende deel te kunnen nemen aan een faseringstraject, maar dat er kennelijk nog geen daadwerkelijke stappen zouden zijn ondernomen om de risico’s in te perken. Klager wordt iets tegengeworpen waar hij zelf al meer dan een jaar geen enkele invloed op heeft. Vanuit de inrichting wordt niets ondernomen om klager een bepaalde behandeling aan te bieden om risico’s in te perken, of om klager al dan niet inzichten of vaardigheden aan te leren of om te bepalen hoe verder. Dit onderdeel valt geheel buiten klagers verantwoordelijkheid.

Nu inmiddels veel tijd is verstreken en daarmee kostbare tijd verloren is gegaan, is vooral de vraag voor wiens rekening dit dient te komen. Klager heeft vanaf het begin alle bereidheid getoond om mee te werken, maar er is door alle betrokken instanties nauwelijks iets concreets ondernomen. De betrokken instanties hebben daarmee de risico’s die zij bij klager zien in stand gehouden.

De RSJ heeft in haar toelichting op vrijheden en verlof aangegeven dat het niet hebben kunnen plaatsvinden van dergelijke onderzoeken of trajecten niet als argument kan of mag worden gebezigd om tot een afwijzing van een verzoek te komen.

Naarmate de detentie voortduurt en klager steeds dichter bij de einddatum van zijn detentie komt, behoort het uitgangspunt te gelden dat zijn belang ten opzichte van andere belangen zwaarder dient te wegen. Van de overheid mag dan ook worden verlangd dat zij risico’s neemt om het resocialisatiebeginsel te dienen en niet dat zij enkel op grond van de risico’s beperkingen aanbrengt in de mogelijkheid tot resocialiseren. Hierdoor zouden de risico’s tegen de einddatum van de detentie van een gedetineerde uiteindelijk geenszins verminderd zijn.

De beslissing tot afwijzing van klagers verzoek is gebaseerd op het verleden en het feit dat door Justitie en Veiligheid en de Dienst Justitiële Inrichtingen niets is ondernomen om klagers risico’s – die zij menen te zien – in te perken.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er nog geen enkele start is gemaakt met interventies en de indicatie voor de voorgestelde ambulante behandeling bij deelname aan een PP ontbreekt, zodat de ambulante behandeling bij aanvang van klagers deelname aan het PP niet kan starten. Daarnaast wordt – zeker nu er nog geen behandeling is gestart – de overgang vanuit een gesloten detentie naar een volledige terugkeer bij het gezin – gezien klagers voorgeschiedenis – te risicovol geacht. Tenslotte wordt veel waarde gehecht aan het advies van het Openbaar Ministerie (OM), nu de onderliggende strafzaak nog niet onherroepelijk is en het OM zich verzet tegen het verlenen van vrijheden, vanwege mogelijke beïnvloeding van het slachtoffer.

Hoewel het uitblijven van een behandeling niet direct aan klager toe te rekenen is, maakt dit wel dat er een risico wordt gezien voor klagers directe omgeving. Dit met name gezien klagers delictgeschiedenis en de constatering van de reclassering dat klager meerdere conflictueuze relaties heeft gehad, waarbij sprake zou zijn geweest van bedreiging en mishandeling. Daarbij komt dat uit het nadere onderzoek onder andere is gebleken dat het niet mogelijk was om tot een volledige inschatting van de mate van probleembesef en probleeminzicht te komen, vanwege de ontkenning van klager. In de bestreden beslissing staat dan ook vermeld dat – als gevolg van het uitblijven van interventies gedurende detentie – verweerder het risico op recidive en geweld hoger inschat dan de reclassering.

Uit het verdiepingsonderzoek waaraan klager heeft meegewerkt, komt ook niet echt een duidelijk beeld van klager naar voren. Verweerder haalt – ter onderbouwing van zijn stelling – daartoe een citaat uit het rapport aan. Uit het rapport blijkt ook dat klager niet gemotiveerd is voor behandeling of begeleiding na zijn detentie. In het rapport wordt echter wel geadviseerd om klager aan te melden voor een poliklinische behandeling, om zo meer zicht te krijgen op de dynamiek in relaties en de triggers voor agressief gedrag, zodat voorkomen kan worden dat er opnieuw problemen ontstaan in de relatie tussen klager en zijn vriendin. Een delict-analyse kan onderdeel uitmaken van de behandeling. Het opstellen van een delict-analyse lijkt echter – gezien klagers proceshouding ten aanzien van de delicten waarvoor hij is veroordeeld – geen mogelijkheid.

Tenslotte is er – gezien klagers proceshouding lopende het onderzoek in hoger beroep – geoordeeld dat er – zoals door het OM ingeschat – een risico op beïnvloeding van het slachtoffer aanwezig is, als aan klager vrijheden worden verleend.

Hoewel klager uiteraard een groot belang heeft bij een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer in de maatschappij, is daarbij ook van belang dat de risico’s die voorafgaand aan het verlenen van vrijheden al gesignaleerd zijn, zoveel mogelijk door middel van interventies of behandelingen zijn ingeperkt. Nu dit bij klager niet mogelijk is geweest, is klagers verzoek afgewezen, omdat de risico’s te hoog worden geacht. De risico’s worden te hoog geacht, vanwege een patroon van relationeel gerelateerde geweldsdelicten en het feit dat klager na een lange detentieperiode van plan is bij zijn vriendin en hun kind te gaan wonen.

 

3. De beoordeling

De ontvankelijkheid van het beroep

Op grond van artikel 73, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet dient het beroepschrift te worden ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop klager kennis heeft gekregen van de beslissing waartegen hij beroep instelt. Op basis van de overgelegde stukken kan de beroepscommissie echter niet vaststellen op welke datum klager de bestreden beslissing heeft ontvangen. De beroepscommissie zal klager daarom in het beroep ontvangen.

 

De inhoudelijke beoordeling

Klager is sinds 11 oktober 2018 gedetineerd. Ten tijde van de bestreden beslissing was hij voorlopig gehecht vanwege een in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, wegens een eendaadse samenloop van mensenhandel, meermalen gepleegd, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot afpersing, meermalen gepleegd. Tevens is aan klager een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van drie jaren opgelegd. Daarnaast is aan klager een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van €24.570,05. Op dit moment ondergaat hij een vervangende hechtenis van veertig dagen. Daarna dient hij nog veertien respectievelijk tien dagen vervangende hechtenis te ondergaan. De fictieve einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 28 mei 2021.

Op grond van artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

 

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager (nog) niet is aangemeld voor een poliklinische/ambulante behandeling, de overgang vanuit een gesloten detentie naar een volledige terugkeer bij het gezin – in verband met klagers voorgeschiedenis – te risicovol wordt geacht en het OM negatief heeft geadviseerd over klagers deelname aan een PP.

In het selectieadvies staat vermeld dat klager vanaf minderjarige leeftijd met politie en justitie in aanraking komt en dat hij een uitgebreide justitiële documentatie heeft met meerdere veroordelingen. Er is sprake van een delictspatroon ten aanzien van geweldsdelicten. Kennelijk hebben eerdere veroordelingen recidive niet kunnen voorkomen.

Hoewel klagers gedrag in de inrichting goed te noemen is en het multidisciplinair overleg (MDO) en de reclassering – onder de bijzondere voorwaarden van meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling en een contactverbod – positief geadviseerd hebben over klagers deelname aan een PP, hebben het OM en de vrijhedencommissie negatief geadviseerd.

Uit de reclasseringsadviezen van 30 juli 2020 en 9 september 2020 komt naar voren dat er blijkens de gerechtelijke stukken in de periode van 2017 tot 2018 door meerdere ex-partners van klager aangifte tegen hem is gedaan inzake bedreiging, oplichting en mishandeling. Er lijkt sprake te zijn van meerdere, vooral instabiele en conflictueuze, relaties. Zo is klager in 2017 veroordeeld voor huiselijk geweld (mishandeling) gepleegd in 2016 en heeft klagers huidige partner in oktober 2018 bij de politie melding gedaan van een ernstige bedreiging door klager in haar richting. De reclassering geeft aan geen zicht te hebben op het verloop van klagers huidige relatie, maar beschouwt de relatie met klagers partner en gezin als criminogene factor. Mocht blijken dat er sprake is van een instabiele relatie, dan zal het risico op recidive en daarmee het risico op letselschade naar verwachting bijgesteld moeten worden. De reclassering acht adequate monitoring van het relationele en gezinsfunctioneren van klager wenselijk, nu er voorheen meermalen sprake is geweest van (bedreiging met) geweld in de relationele sfeer. Verder volgt uit de reclasseringsadviezen dat wegens klagers ontkenning geen analyse kon worden gemaakt van de factoren die van invloed zijn geweest op de delicten.

Na een eerdere weigering van klager om mee te werken aan Pro Justitia-rapportage, heeft klager – in het kader van verdiepingsdiagnostiek voor de reclassering – wel meegewerkt aan een psychologisch onderzoek van Fivoor. Uit dit onderzoek blijkt dat er aanwijzingen bestaan voor een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling. Fivoor adviseert klager aan te melden voor een poliklinische behandeling, zodat tijdens de behandeling (proces)diagnostiek kan plaatsvinden om meer duidelijkheid te krijgen over klagers persoonlijkheidsontwikkeling. Daarnaast acht Fivoor het van belang om zicht te houden op klager, omdat de overgang van een langdurige detentie naar een ‘burgerlijk’ leven met een vriendin, dochter en baan vrij groot is en meerdere relaties van klager zijn uitgelopen op aangiftes dan wel meldingen bij de politie. Om te voorkomen dat er opnieuw problemen ontstaan in de relatie tussen klager en zijn vriendin, wordt geadviseerd om door middel van een poliklinische behandeling meer zicht te krijgen op de dynamiek in relaties en triggers voor agressief gedrag bij klager.

Hoewel het MDO en de reclassering op klagers verzoek positief hebben geadviseerd, kan naar het oordeel van de beroepscommissie, gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat klager (nog) niet geschikt is voor het deelnemen aan een PP, vanwege het niet hebben ondergaan van enige vorm van poliklinische/ambulante behandeling. Daarnaast blijkt klager ook niet gemotiveerd voor behandeling of begeleiding na zijn detentie. Tot slot heeft klager nog geen goed verlopen vrijheden genoten. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 28 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven