Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 20/16429/GB, 9 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:09-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          20/16429/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 9 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 7 december 2020 beslist klagers verblijf in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught met zes maanden te verlengen.

Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klagers raadsman en klagers raadsvrouw, mr. I.N. Weski, en de landsadvocaat, namens verweerder, gehoord op de zitting van 19 maart 2021 te Den Haag. Door de coronamaatregelen kon klager alleen telefonisch worden gehoord. De beroepscommissie heeft hem daartoe in de gelegenheid gesteld, maar hij heeft, via zijn raadsman, te kennen gegeven daarvan geen gebruik te willen maken.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verblijf in de EBI is voor de tweede keer verlengd. Het beroep tegen de plaatsing (RSJ 9 maart 2020, R-19/5625/GB) en het beroep tegen de eerste verlenging (RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB) zijn ongegrond verklaard. In die laatste uitspraak heeft de beroepscommissie wel overwogen dat onvoldoende is gebleken dat is voldaan aan artikel 6, onder a. en onder c., van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling).

 

De a-grond

Ten aanzien van de a-grond overwoog de beroepscommissie in laatstgenoemde uitspraak dat voor het aannemen van extreem vluchtgevaar niet kan worden volstaan met een verwijzing naar het veronderstelde bezit van geld, macht en middelen en een eis tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf. De informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI), zoals genoemd in het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 13 mei 2020 (inhoudende dat informatie is binnengekomen ‘waarin wordt gesproken dat geprobeerd zal worden om klager vanuit de EBI te bevrijden’), was onvoldoende kenbaar getoetst op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid. Een ambtsbericht met een dergelijke beoordeling ontbrak. Het enige wat in dit dossier nieuw is, is dat die informatie nu conform de Circulaire GRIP (hierna: de Circulaire) zou zijn getoetst.

Uit de bestreden beslissing volgt dat de informatie waarnaar in het betreffende GRIP-rapport wordt verwezen, is vastgelegd in processen-verbaal van 5, 12 en 28 februari 2020 en dat deze telkens door één informant is verstrekt. De informatie is als betrouwbaar beoordeeld. De informatie wordt echter betwist. Deze is op geen enkele manier feitelijk onderbouwd en niet actueel, betrouwbaar en concreet. De informatie dateert uit februari 2020, ruim voor de eerste verlengingsbeslissing en meer dan tien maanden voor de bestreden beslissing. Dat geen informatie is binnengekomen die afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en de actualiteit, is een onjuiste omkering van de te maken onderbouwing. Oude informatie moet juist worden aangevuld met nieuwe, aanvullende informatie, om te kunnen oordelen dat die informatie niet aan waarde heeft ingeboet.

Daarnaast is de informatie weinig concreet. Het gaat om zinsneden als “in het criminele milieu wordt gezegd dat” en “in onderling verband en samenhang bezien”. Er wordt ten aanzien van de vermeende uitvoerders eerst melding gemaakt van een commandogroep, vervolgens van een groep van de Balkan en later weer van een ver familielid. Deze informatie sluit niet op elkaar aan en is dan ook niet betrouwbaar.

Het is verder lastig om de informatie te weerspreken, gelet op de aard van de TCI-informatie. Het is echter algemeen bekend dat veelvuldig bewust valse informatie aan het TCI wordt toegespeeld. Men kan daarmee bijvoorbeeld proberen te bewerkstelligen dat klager (langer) in de EBI verblijft. De voorhanden zijnde TCI-informatie zou in het strafproces nog niet voldoende zijn om een woning te betreden, terwijl de informatie nu ten grondslag wordt gelegd aan een veel ingrijpendere beslissing. Uit de informatie kan onvoldoende worden afgeleid dat daadwerkelijk een gewapende ontvluchtingspoging wordt voorbereid. Verweerder stelt dat niet veel kan worden opgemerkt over het lopende onderzoek naar de TCI-informatie, maar blijkbaar is er in elk geval geen nieuwe informatie.

Het extreme vluchtrisico is nog steeds onvoldoende onderbouwd.

 

De b-grond

De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat het delict doorslaggevend is bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Opgemerkt zij dat klager enkel voorlopig is gehecht wegens verdenking van een aantal delicten in het Marengo-proces. Andere onderzoeken en verdenkingen kunnen dus geen rol spelen ten aanzien van het delict in de hiervoor bedoelde zin. Overigens is inmiddels bevestigd dat klager niet zal worden vervolgd in de zaak Orinus. In Eris is klager verdachte, maar daarin wordt hij niet vervolgd. Hij kan zich daartegen dus niet verweren. Klagers raadsvrouw kent de betreffende strafzaak en het is logisch dat klager daarin niet wordt vervolgd. Niemand heeft zijn naam genoemd, dus de verdenking berust enkel op speculatie.

Het Openbaar Ministerie (OM) stelt dat klagers betrokkenheid bij andere strafzaken nog wordt ‘onderzocht’. Onduidelijk is wat daarmee wordt bedoeld. Klager kan zich daar nu niet tegen verweren, maar in geen van die processen is hij verdachte of wordt hij vervolgd. Het OM spreekt over een scenario waarin klager betrokken zou zijn bij bijvoorbeeld de moord op de broer van de kroongetuige en de moord op de advocaat van de kroongetuige. Geen enkel bewijsmateriaal wijst op klagers betrokkenheid. Het OM heeft juist informatie achtergehouden die op het tegendeel wijst. Klagers neef zou een auto hebben geregeld voor de moord op de advocaat, maar diens voorlopige hechtenis is inmiddels opgeheven. Overigens heeft klager ook al twintig jaar geen contact meer gehad met die neef. Voor de aanslagen op het gebouw van Panorama en het gebouw van De Telegraaf zijn allang anderen veroordeeld. Niets wijst op klagers betrokkenheid daarbij. Klager kan niet eindeloos verdacht of ‘onderzocht’ worden in strafzaken op basis van bepaalde scenario’s, zonder zicht op bepaalde termijnen, voorhanden bewijs en de mogelijkheid om zich te verdedigen.

Aldus resteert alleen het Marengo-proces en de media-aandacht die daarmee gepaard gaat. Er wordt steeds verwezen naar publicaties en naar een crimineel conflict en de vermeende ernst daarvan. Er is evenwel aantoonbaar onjuiste informatie verspreid, zoals die over banden tussen klager en Iran. Hij heeft daar nooit verbleven. De mediagevoeligheid betreft bovendien niet alleen klager, maar ook meerdere andere verdachten in het Marengo-proces. Van hen verblijven alleen M.R. en klager in de EBI. Niet valt in te zien waarom klager uitsluitend vanwege het uit het delict voortkomend maatschappelijk risico in de EBI zou moeten verblijven, terwijl gedetineerden met soortgelijke tenlasteleggingen en strafverwachtingen in reguliere inrichtingen zijn gedetineerd.

Klager wordt ten onrechte afgeschilderd als een gevaar voor de gehele maatschappij. De informatie over klagers strafzaak en zijn vermeende positie in het criminele circuit komt van het OM en het GRIP en is gebaseerd op beelden en scenario’s. Er worden klager allerlei mogelijkheden en middelen toegedicht. Gelet op de zwaarte van de bestreden beslissing (mede bezien in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)), moet er een feitelijke vrees aan ten grondslag liggen. Dit klemt temeer, nu klager geen contact heeft met anderen dan bewaarders. Er lijkt nog een “regime [klager]” te zijn binnen de EBI. Hij ontvangt voorts onvoldoende medische zorg.

Klager heeft een blanco strafblad en hij is niet eerder gedetineerd geweest. Hij heeft zich dus ook nog nooit onttrokken of pogingen daartoe ondernomen. Voor de verdenkingen in het Marengo-proces dient de onschuldpresumptie te gelden. De inhoudelijke behandeling bij de rechtbank startte op 22 maart 2021 en het einde wordt voorzien voor eind 2022. Het proces is gebaseerd op buitenwettelijke bulkdata (waarvoor geen mogelijkheid tot contra-expertise is) en op de verklaringen van de kroongetuige. Klager heeft de kroongetuige in elk geval sinds 2010 niet gezien of gesproken. Verder zijn er geen belastende verklaringen.

Klager is op enig moment niet teruggekeerd naar Nederland, omdat hij werd bedreigd. Daarom is hij in 2016 naar Dubai verhuisd. Daar is hij tot aan zijn aanhouding in 2019 niet weggeweest. Dat blijkt inmiddels ook uit stukken in het Marengo-proces. Nederland heeft desinformatie aan Dubai verstrekt door te suggereren dat er banden waren tussen klager en Iran. Men wist al geruime tijd dat klager in Dubai zat en dat hij geen intenties had om dat land te verlaten. De desinformatie heeft geleid tot klagers aanhouding, marteling en overbrenging naar Nederland met de meest vergaande beperkingen.

De getuigen in het Marengo-proces zijn niet beïnvloed. Zij zijn gewoon gehoord, ook de kroongetuige. Van bedreigingen is niet gebleken. Het verhoor bij de rechter-commissaris is afgerond. De kroongetuige zit vast op een speciale afdeling en kan op dit moment dan ook niet bedreigd worden. Overigens heeft de kroongetuige in detentie drie telefoons gehad, maar hij verblijft niet in de EBI.

Het OM spreekt steeds over macht en dodenlijsten. Niemand heeft die lijsten ooit gezien en ‘macht’ wordt niet geconcretiseerd. Het OM heeft een eigen scenario en hoopt dat men dat aanneemt. Daaruit zou dan volgen dat klager in de EBI hoort. De omstandigheid dat S.R. in een Colombiaanse gevangenis beschikt over een telefoon, dient niet af te stralen op klager.

De bestreden beslissing zou moeten berusten op informatie die objectiveerbaar is en dus ook te controleren is door de beroepscommissie. Er wordt echter slechts gesproken over mogelijke gevaren in de toekomst en over een vrees voor gezichtsverlies.

 

De c-grond

De beroepscommissie heeft ter zake van de eerste verlengingsbeslissing geoordeeld dat de c-grond niet louter preventief kan worden toegepast. De stukken bevatten nog steeds geen enkele aanwijzing dat klager zich tijdens zijn detentie (dus vanuit de EBI) heeft beziggehouden met crimineel handelen. In de definitie van voortgezet crimineel handelen (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder o, van de Pbw) staan werkwoorden. Gebleken moet zijn dat een gedetineerde iets doet. Er moeten aanwijzingen voor crimineel handelen zijn en niet slechts de vrees voor dergelijk handelen in een reguliere setting. Onweersproken is dat klager zich in de EBI goed gedraagt. Het preventief aanwenden van de c-grond is in strijd met het beginsel van minimale beperkingen en met het ultimum remedium-karakter van de EBI. Verweerder heeft de c-grond dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan de bestreden beslissing.

 

Alternatieven

Niet is gebleken dat is overwogen om klager te selecteren voor de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) van de PI Leeuwarden, met bijvoorbeeld toepassing van toezichtmaatregelen op basis van klagers plaatsing op de lijst voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM). Die afdeling staat bij gedetineerden ook wel bekend als de ‘baby-EBI’ en is juist gecreëerd om toezicht te houden op de daar verblijvende gedetineerden. Weliswaar heeft die inrichting geen externe bestemming (zodat de directeur van de inrichting over die plaatsing beslist), maar verweerder kan daar natuurlijk wel rekening mee houden.

 

Conclusie

Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren, de bestreden beslissing te vernietigen en verweerder opdracht te geven een nieuwe beslissing te nemen. Als het beroep niet gegrond wordt verklaard, wordt verzocht aan te geven welke gronden van artikel 6 van de Regeling de beroepscommissie van toepassing acht.

 

Standpunt van verweerder

Klager werd voor zijn aanhouding al geruime tijd door het OM gezocht. Zijn verblijf in Dubai kan als vlucht worden gekwalificeerd. In het Marengo-proces wordt klager het (vanaf 16 juli 2015) leidinggeven aan een criminele organisatie die zich richt op het plegen van moorden ten laste gelegd, naast een elftal levensdelicten (deels voltooid, deels poging of voorbereiding) en de voorbereiding van een explosie.

Op de zitting van 12 december 2019 heeft het OM aangekondigd dat er ook een onderzoek loopt naar klagers betrokkenheid bij de moord op de broer van de kroongetuige in het Marengo-proces (13Modave) en de moord op de advocaat van die kroongetuige (13Pulheim). Als er voldoende bewijs wordt verzameld, dan zal klager voor deze feiten worden vervolgd. Dat geldt ook voor de aanslagen op het gebouw van Panorama (13Bertheim) en op het gebouw van De Telegraaf (13Puurs). In Orinus en Eris wordt klager verdacht van het leidinggeven aan een criminele organisatie die zich onder meer richt op het plegen van moorden en het medeplegen van moorden, pogingen tot moord en voorbereidingen van moord. In die laatste twee zaken wordt klager vooralsnog niet vervolgd, maar de verdenkingen zijn niet geseponeerd. Hij is in die zaken dus nog steeds verdachte.

De PI Vught heeft op 25 november 2020 geadviseerd om klagers verblijf in de EBI te verlengen, omdat klager behoort tot de doelgroep waarvoor de EBI in het leven is geroepen. De selectie-adviescommissie (SAC) van de EBI heeft op 3 december 2020 ook geadviseerd om klagers verblijf aldaar te verlengen. Volgens de SAC voldoet klager aan alle gronden van artikel 6 van de Regeling.

Verweerder heeft alle drie de gronden van artikel 6 van de Regeling aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd. Dit is uitvoerig gemotiveerd. Het is niet mogelijk om de risico’s voldoende te beperken in een ander (regulier) regime.

Een verblijf in de EBI is niet in strijd met het EVRM, mits is voldaan aan (een van) de gronden van artikel 6 van de Regeling. Verweerder betwist dat klager in isolatie zou verblijven en onvoldoende medische zorg zou krijgen. Klager ontvangt bezoek en belt, zo blijkt uit het selectieadvies. Er is ook contact met de medische dienst. Het contact tussen klager en het personeel is over en weer goed.

 

De a-grond

Klager vormt een extreem vluchtrisico. Hij heeft niets te verliezen. Bij de genoemde verdenkingen ligt (de eis van) een levenslange gevangenisstraf voor de hand. Klager beschikt over voldoende mensen, macht en middelen (waaronder corrupte contacten bij allerlei instanties) om volledig buiten het zicht te kunnen blijven van politie en justitie. Nog niet al klagers criminele contacten zijn geïdentificeerd en aangehouden.

Uit het GRIP-rapport van 18 november 2020 blijkt dat er concrete TCI-informatie is waaruit volgt dat een (gewapende) vluchtpoging wordt voorbereid. Deze informatie is door de CI-officieren van justitie te Utrecht en Den Haag als betrouwbaar beoordeeld. De landelijke GRIP-officier van justitie heeft dit oordeel overgenomen. Met dit nieuwe GRIP-rapport is tegemoetgekomen aan de constatering van de beroepscommissie in RSJ 5 november 2020, R 20/7220/GB dat sprake was van een onvoldoende kenbare toetsing van de TCI-informatie op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid. De informatie voldoet thans aan de eisen die de Circulaire daaraan stelt.

De informatie is niet ‘oud’, enkel omdat deze uit februari 2020 komt. Nader onderzoek is nog steeds gaande. Het onderzoek heeft tot nu toe geen aanwijzingen opgeleverd die erop wijzen dat de voorbereidingen zijn gestaakt of dat de informatie anderszins achterhaald of onbetrouwbaar is. TCI-informatie is vaak minder concreet dan andersoortige informatie. In deze zaak is de betreffende informatie evenwel voldoende concreet. Er wordt gesproken over een geldbedrag, wapens, een groepering en een locatie (de Balkan). Het sluit ook aan bij andere GRIP-informatie over klager, zodat de TCI-informatie reëel overkomt.

 

De a- en de b-grond (onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting)

Een ontvluchting van klager vormt een onaanvaardbaar maatschappelijk risico, al dan niet in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten. De feiten die klager ten laste zijn gelegd in het Marengo-proces zijn zeer ernstig. Ook de feiten waarvan hij in andere onderzoeken wordt verdacht (Orinus en Eris) of waarbij zijn betrokkenheid wordt onderzocht (13Modave en 13Pulheim) zijn zeer ernstig. De aard en ernst van deze feiten hebben tot grote beroering in de maatschappij geleid en de rechtsorde ernstig geschokt.

Hoewel er in het Marengo-proces zeventien verdachten terechtstaan, geldt dat klager wordt beschouwd als leidinggevende van de criminele organisatie. Klager miskent de positie die hij volgens de GRIP-informatie in de criminele organisatie heeft en die hem dus onderscheidt van de andere verdachten in het Marengo-proces. Ook overigens is van gelijke gevallen niet steeds sprake. De mediagevoeligheid geldt voor klagers rol als ‘hoofdverdachte’ dan ook meer dan voor de andere verdachten in het (toch al gevoelige) Marengo-proces. Ontvluchting van klager zou een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat betekenen en tot grote maatschappelijke onrust leiden.

Daarbij komt dat een ontvluchting een zeer ernstige bedreiging voor de veiligheid van personen en instituten zou betekenen, onder meer omdat er aanwijzingen zijn dat klager een dodenlijst hanteert (hetgeen volgt uit PGP-berichten en observatiemateriaal en geen verzinsel is van het OM). Wraak is daarbij vaak een motief. De vrees bestaat dat klagers aanhouding aanleiding vormt voor nieuwe wraakacties. Ook is er vrees voor beïnvloeding van het strafproces, waarin op dit moment getuigenverhoren plaatsvinden. Klager beschikt over voldoende macht, mensen en middelen om een en ander te organiseren.

Het is onjuist dat enkel formeel tenlastegelegde feiten kunnen worden meegewogen. Ook andere verdenkingen zijn relevant in het kader van de b-grond. Verweerder heeft overigens ook steeds duidelijk omschreven voor welke feiten klager reeds wordt vervolgd, van welke feiten hij als verdachte is aangemerkt en in welke onderzoeken zijn betrokkenheid nog onderwerp is van strafrechtelijk onderzoek. Bovendien heeft de beroepscommissie in RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB al geoordeeld dat de b-grond reeds van toepassing is als uitsluitend het tenlastegelegde in het Marengo-proces in ogenschouw wordt genomen.

De opmerkingen over de rechtmatigheid van het bewijs in het Marengo-proces, het delen van (des)informatie met Dubai en de vermeende connectie tussen klager en Iran, worden eerst ter zitting gemaakt.

 

De c-grond

Het klopt dat klager zich vanuit de EBI – voor zover bekend – tot nu toe niet schuldig heeft gemaakt aan voortgezet crimineel handelen. De GRIP-rapporten bevatten evenwel voldoende concrete en actuele aanwijzingen dat klager zich in een ander (regulier) detentieregime schuldig zal maken aan voortgezet crimineel handelen. Alleen in de EBI worden alle contacten van klager én zijn medegedetineerden gemonitord. In elk ander regime kan klager, al dan niet via medegedetineerden, de criminele organisatie waaraan hij vermoedelijk leidinggeeft voortzetten. De gevolgen daarvan zijn onaanvaardbaar, gelet op de (voorbereidingen en pogingen tot) moorden die die organisatie heeft uitgevoerd. Ook is van belang dat S.R., met wie klager vermoedelijk leidinggaf aan de criminele organisatie, in een Colombiaanse gevangenis al over meerdere telefoons heeft weten te beschikken. Daardoor bestaat in het bijzonder het gevaar dat klager met hem zal communiceren en zodoende de criminele samenwerking voortzet.

Volgens het OM beschikt klager over voldoende macht, mensen en middelen om vanuit detentie het criminele samenwerkingsverband voort te zetten, moordopdrachten uit te zetten en controle te houden over uitgezette opdrachten. Naast een ernstig liquidatiegevaar, bestaat er gevaar voor beïnvloeding van het strafproces vanuit detentie. Dat is op dit moment in het bijzonder bezwaarlijk, omdat er nog getuigenverhoren plaatsvinden. De kroongetuige – die ook nog wordt verhoord – zit zelf weliswaar vast, maar het beïnvloeden van de kroongetuige kan ook via diens dierbaren.

Uit de tekst van artikel 6, onder c, van de Regeling en de toelichting daarop (Stcrt. 2018, 60108) volgt dat geen sprake hoeft te zijn van het daadwerkelijk plaatsvinden van voortgezet crimineel handelen. In de toelichting staat onder meer dat de informatie in een dergelijk geval afkomstig kan zijn van de officier van justitie, het GRIP of een directeur van de inrichting en dat er aanwijzingen moeten zijn voor het ernstige ontwrichtende effect dat het voortgezette crimineel handelen in detentie in de maatschappij of de inrichting teweegbrengt dan wel kan brengen.

Verder blijkt uit de toelichting dat de c-grond juist is ingevoerd om te voorkomen dat gedetineerden misbruik maken van de mogelijkheden die het regulier regime biedt om ernstige criminele handelingen voort te zetten. Zo staat er dat wanneer op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van voorzieningen zoals verlof, bezoek en telefonie, “er sprake [is] van misbruik dat moet worden voorkomen” (Stcrt. 2018, 60108).

Dat de c-grond niet louter op preventieve gronden zou kunnen worden toegepast, betekent niet dat de c-grond niet kan worden toegepast indien er concrete aanwijzingen zijn dat de gedetineerde zich in een ander regime schuldig zal maken aan voortgezet crimineel handelen in detentie, terwijl de maatschappelijke gevolgen daarvan onaanvaardbaar zijn. De c-grond is immers niet ingevoerd om plaatsing in de EBI slechts repressief mogelijk te maken. Dat zou in het onderhavige geval tot de onaanvaardbare situatie leiden dat klager eerst in de gelegenheid moet worden gesteld om ernstig crimineel handelen voort te zetten – met alle gevolgen van dien – voordat hij (terug) in de EBI kan worden geplaatst. Dit kan niet uit de rechtspraak van de beroepscommissie worden afgeleid (vergelijk RSJ 6 juli 2020, R 20/6679/GB) en dit kan ook niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het gaat om het risico dat de gedetineerde vormt in termen van aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen. Het gaat niet per se om handelingen van klager in detentie. Ook handelingen buiten detentie kunnen meewegen. Het risico is in dit geval daarop gebaseerd.

Gelet op het voorgaande is de c-grond in onderhavige zaak terecht aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd. Daaraan doet niet af dat (een deel van) de betreffende omstandigheden ook relevant zijn voor de toepassing van de a- en de b-grond. Dezelfde feiten kunnen immers relevant zijn voor meerdere (rechts)gronden. Ten aanzien van het liquidatiegevaar geldt bijvoorbeeld dat dit niet alleen speelt als klager zou ontvluchten, maar óók als klager in een ander regime zou verblijven.

 

Alternatieven

De AIT van de PI Leeuwarden kent een basisprogramma en een regime van beperkte gemeenschap. Gedetineerden verblijven in groepen van zes op de AIT. De directeur van de PI Leeuwarden gaat over een dergelijke interne plaatsing; niet verweerder. Verweerder heeft echter wel overwogen om klager in een ander regime te plaatsen, maar dat is niet aan de orde, omdat het noodzakelijk is dat klagers gedragingen, uitingen en contacten volledig worden gemonitord. Ook binnen de AIT is dat onvoldoende haalbaar, (mede) omdat daar niet kan worden voorkomen dat klager zelf of via medegedetineerden ongecontroleerde contacten onderhoudt met de buitenwereld. Ook eventuele in- en uitvoer van contrabande is dan minder goed te voorkomen.

 

3. De beoordeling

Klager is verdachte in het Marengo-proces. Hij is aangehouden op grond van een bevel gevangenneming van 24 september 2019 van de rechtbank Amsterdam. Klager is sinds 19 december 2019 gedetineerd. Hij verblijft sinds die datum in de EBI.

 

De toepasselijke regelgeving

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;

b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of

c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

 

Het oordeel van de beroepscommissie

De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een extreem vluchtrisico vormt en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten (de hiervoor weergegeven a-grond). Daaruit volgt ook dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt bij ontvluchting, voor zover het vluchtrisico als zodanig daaraan ondergeschikt is (de hiervoor weergegeven b-grond).

De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt in termen van aanwijzingen voor voortgezet crimineel handelen (de hiervoor weergegeven c-grond). Nu het gaat om niet-cumulatieve criteria, maakt dit het uiteindelijke oordeel niet anders.

De beroepscommissie zal haar oordeel hieronder onderbouwen. Daartoe zullen de drie gronden achtereenvolgens worden besproken.

 

Ten aanzien van de a-grond (I): een extreem vluchtrisico

Anders dan in RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB, is thans voldoende aannemelijk geworden dat klager een extreem vluchtrisico vormt.

Vaststaat dat klager ongeveer anderhalf jaar internationaal gesignaleerd stond, voordat hij in Dubai werd aangehouden. Mede gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager over voldoende geld, macht en middelen beschikt(e) om lange tijd uit handen van politie en justitie te blijven. Ook is aannemelijk dat klager zich realiseert dat tegen hem mogelijk een levenslange gevangenisstraf zal worden geëist. Een en ander is op zichzelf onvoldoende om een extreem vluchtrisico aan te nemen, maar kan daarbij wel een rol spelen.

Waar de TCI-informatie in het vorige dossier nog summier was (inhoudende dat “er TCI-matig in de afgelopen maanden informatie was binnengekomen waarin gesproken wordt dat geprobeerd zal worden om klager vanuit de EBI te bevrijden”) en deze informatie niet conform de Circulaire was getoetst op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid, is de informatie in het onderhavige dossier (meer specifiek: het GRIP-rapport van 18 november 2020) uitgebreider en is de informatie door twee CI-officieren en de landelijke GRIP-officier getoetst, zoals is voorgeschreven op pagina 5 en 6 van de Circulaire.

Uit de TCI-informatie komt naar voren dat in het criminele milieu wordt gezegd dat klager een eigen commandogroep heeft die de beschikking heeft over zware vuurwapens. Klager zou deze groep voorafgaand aan zijn aanhouding al veel geld hebben betaald om hem te bevrijden uit de EBI, wanneer hij vast zou komen te zitten (informatie van 5 februari 2020). Kort daarop komt naar voren dat klager door een groep commando’s, mogelijk uit de Balkan, bevrijd zou worden. Er zou worden gezocht naar een bemiddelaar die hiervoor enkele tientallen miljoenen euro’s zal krijgen (informatie van 12 februari 2020). Tot slot komt naar voren dat een – bij naam genoemde – neef van klager mensen benadert om klager te bevrijden (informatie van 28 februari 2020).

De beroepscommissie constateert – net als klagers raadslieden – enkele verschillen tussen de binnengekomen informatie. Toch is zij van oordeel dat de informatie voldoende betrouwbaar en concreet kan worden geacht. Het is immers bijvoorbeeld niet uit te sluiten dat er meerdere plannen of varianten op plannen (hebben) bestaan en/of dat de ene informant beter is ingelicht dan de andere. Staan blijft dat dergelijke informatie is binnengekomen – en op de juiste wijze is getoetst – en dat deze zeer zorgwekkend is. Tot slot kan de informatie op dit moment ook als voldoende actueel worden beschouwd. Daartoe is enerzijds van belang dat het onderzoek naar de betreffende informatie nog loopt en anderzijds dat niet valt uit te sluiten dat de vermeende voorbereidingen een jaar na dato nog voortduren.

 

Ten aanzien van de a-grond (II): een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten

De beroepscommissie heeft in haar uitspraken inzake klagers plaatsing en eerste verlenging van zijn verblijf in de EBI geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting ‘een onaanvaardbaar maatschappelijk risico’ vormt. De definitie is in de a-grond strikter (immers aangevuld met ‘in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten’). De beroepscommissie is echter van oordeel dat daaraan – ook thans – eveneens is voldaan.

In dit kader acht de beroepscommissie primair van belang dat klager in het Marengo-proces wordt verdacht van een groot aantal zeer ernstige geweldsdelicten. Daarbij wordt klager gezien als ‘hoofdverdachte’ c.q. degene die leidinggaf aan de criminele organisatie. Hij zou volgens het OM de schutters en spotters van afstand mobiliseren en aansturen. Klager zou een dodenlijst hanteren waarop nog tientallen mensen staan, terwijl opdrachten in het verleden vaak – soms na jaren – zijn uitgevoerd (vergelijk RSJ 9 maart 2020, R 19/5625/GB). Verweerder heeft op grond van deze omstandigheden kunnen concluderen dat een ontvluchting van klager zou leiden tot een reëel gevaar voor ernstige geweldsdelicten.

Voor zover klagers raadsvrouw is ingegaan op de bewijsvoering in de strafzaak, geldt overigens dat de beroepscommissie daar niet over kan oordelen. Wel staat vast dat de rechtbank ernstige bezwaren heeft aangenomen ten aanzien van de verdenkingen in het Marengo-proces. Verweerder kan en mag in zoverre steunen op de informatie die het OM daarover deelt.

Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of (en in welke mate) de andere strafrechtelijke onderzoeken waarover is gesproken een rol kunnen spelen, geen beantwoording.

 

Ten aanzien van de b-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico bij ontvluchting, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is

Reeds nu de b-grond in ieder opzicht ruimer is geformuleerd dan de a-grond, heeft verweerder – gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de a-grond – ook de b-grond ten grondslag kunnen leggen aan de bestreden beslissing. Daarbij merkt de beroepscommissie aanvullend op dat het Marengo-proces in het algemeen, en de persoon van klager in het bijzonder, zeer mediagevoelig is. Dit klemt temeer, nu het Marengo-proces sinds kort inhoudelijk wordt behandeld en de getuigen, onder wie de kroongetuige die jegens klager ernstig belastend heeft verklaard, nog door de rechtbank worden gehoord. Het kan niet anders dan dat een ontvluchting van klager tot grote maatschappelijke onrust zou leiden.

 

Ten aanzien van de c-grond: een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen

De beroepscommissie is, evenals in RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB, van oordeel dat verweerder de c-grond niet aan de bestreden beslissing ten grondslag heeft kunnen leggen. Zij herhaalt haar overweging dat ten aanzien van voortgezet crimineel handelen sprake moet zijn van actuele, betrouwbare en concrete aanwijzingen dat klager zich daar tijdens zijn detentie (dus vanuit de EBI) mee bezig heeft gehouden. Vaststaat dat daarvan tot op heden niet is gebleken.

De beroepscommissie ziet binnen de bestaande regelgeving geen ruimte voor het preventief aanwenden van de c-grond. De toelichting (Stcrt. 2018, 60108) maakt dat niet anders. Weliswaar staat daarin – in z’n algemeenheid – dat moet worden voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheden in een regulier regime, maar verderop staat juist: “Gedetineerden die zich schuldig maken aan VCHD [voortgezet crimineel handelen in detentie] kunnen hiermee [de c-grond] in de EBI worden geplaatst”. Als de c-grond preventief was bedoeld, had de tekst van de regeling zelf een andere strekking moeten hebben, bijvoorbeeld “een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van ernstig gevaar voor voortgezet crimineel handelen”.

De beroepscommissie is bekend met de door verweerder aangehaalde uitspraak (RSJ 6 juli 2020, R-20/6679/GB) en begrijpt dat hieruit anders kan worden geconcludeerd, maar zij heeft in RSJ 5 november 2020, R-20/7220/GB juist beoogd duidelijkheid te creëren op dit punt.

De verlenging van klagers verblijf in de EBI kan gelet op het voorgaande niet (tevens) op de c-grond worden gebaseerd.

 

Ten aanzien van de resterende grieven

De beroepscommissie erkent dat een verblijf in de EBI zwaar is. Dat betekent echter niet dat dit verblijf in strijd is met (artikel 3 van) het EVRM. Klagers klachten over isolatie en onvoldoende medische zorg zijn in deze procedure niet aan de orde. Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat klager enkele (medische) beklag- en beroepszaken heeft ingesteld, waarin een en ander wel aan de orde kan komen en is gekomen.

De beroepscommissie acht tot slot voldoende aannemelijk dat toepassing van GVM- of andere toezichtmaatregelen en/of plaatsing van klager in de AIT van de PI Leeuwarden (of enige andere inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

 

Conclusie

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 9 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. A. Jongsma, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven