Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7617/GB, 12 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:12-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7617/GB   

           

Betreft [Klager]

Datum 12 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 15 juli 2020 afgewezen.

Klagers (toenmalige) raadsvrouw, mr. B. Yesilgöz, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing. Op 20 augustus 2020 heeft mr. T.P.A.M. Wouters zich als raadsman in deze zaak gesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Uit de motivering van de bestreden beslissing blijkt dat aan de afwijzing van klagers verzoek het reclasseringsadvies van 24 april 2018 ten grondslag heeft gelegen. Verweerder geeft aan dat de reclassering op 15 juli 2020 per e-mail aan de inrichting heeft laten weten dat het voornoemde reclasseringsadvies nog voldoende actueel is om te gebruiken. Aangegeven zou zijn dat er geen reden is om aan te nemen dat de risicotaxatie nu tot een andere uitkomst zou leiden. De afwijzing die thans aan de orde is, lijkt derhalve op precies dezelfde gronden te zijn gestoeld als de eerdere afwijzing om klager in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) te plaatsen. Tegen deze beslissing heeft klager beroep ingesteld, dat door de beroepscommissie in RSJ 4 juni 2020, R-20/5918/GB gegrond is verklaard.

In deze uitspraak heeft de beroepscommissie vastgesteld dat het reclasseringsrapport ten tijde van de bestreden beslissing relatief oud en slechts beknopt was. Daarbij werd het recidiverisico in dat rapport slechts gebaseerd op klagers justitiële documentatie. Het enkele feit dat klager een uitgebreid strafblad heeft, kon op zichzelf een afwijzing van het verzoek niet dragen (RSJ 7 oktober 2019, R-19/4347/GV). In onderhavige bestreden beslissing wordt – evenals in de afwijzende beslissing ten aanzien van de plaatsing in een ZBBI – verwezen naar de delictgeschiedenis van klager. De inrichting wenst niet mee te werken aan het uitvoeren van diagnostiek. Het recidiverisico kan thans wederom enkel worden gebaseerd op de delictgeschiedenis van klager. Dit terwijl klager juist uiterst gemotiveerd is om mee te werken aan een diagnostisch onderzoek en aan de interventies die daaruit voortkomen, alsmede aan de behandelingen die vervolgens worden geïndiceerd.

Los van voornoemde uitspraak van de RSJ, miskent verweerder de verdere inhoud van het reclasseringsadvies. Zo gaat verweerder zonder kenbare motivering voorbij aan het feit dat de reclassering in datzelfde rapport heeft geadviseerd over een plan van aanpak en het detentie- en re-integratieplan. Voorts blijkt uit het deeladvies Elektronische Controle (EC) van 8 mei 2020 dat het door klager opgegeven verlofadres geschikt wordt geacht en dat de reclassering positief adviseert inzake klagers deelname aan een PP. Verweerder heeft niet (althans niet afdoende) inzichtelijk gemaakt waarom aan dit positieve advies moet worden voorbijgegaan. Verweerder gaat tevens ongemotiveerd voorbij aan het feit dat de reclassering het risico op onttrekken aan voorwaarden als laag heeft ingeschat. De enkele verwijzing naar het feit dat klager is gerecidiveerd in zijn proeftijd is, gelet op de gemotiveerde conclusie van de reclassering (die met dat gegeven ook rekening heeft kunnen houden), niet afdoende.

Klager functioneert uitstekend in de inrichting en is blijkens het schrijven van de directeur d.d. 9 juli 2020 gepromoveerd naar het plusprogramma. Ook blijkt uit datzelfde schrijven dat klager gemotiveerd is en wil werken aan verlaging van de kans op  recidive. Nergens blijkt uit dat klager niet voldoende in staat zou zijn om te gaan met de vrijheden die hij gedurende een PP zou genieten. Daarbij wordt verwezen naar het feit dat klager sinds enige tijd in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) verblijft en gedurende die tijd zich geen problemen hebben voorgedaan. Voorts blijkt ook niet dat klager (voor het overige) niet geschikt zou zijn voor deelname aan een PP, terwijl ook geen onduidelijkheid bestaat over de datum van invrijheidstelling.

Bij dit alles moet worden benadrukt dat alle betrokken partijen positief hebben geadviseerd. Verweerder heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom wordt afgeweken van deze adviezen. Tot slot benadrukt klager dat het niet aan hem valt te wijten dat de gewenste diagnostiek nog steeds niet is uitgevoerd. Het achterwege blijven van dergelijke diagnostiek kan aldus, gelet op de uitgebrachte adviezen, niet in de weg staan aan toekenning van deelname aan een PP.

Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en aan hem een tegemoetkoming toe te kennen. Daarnaast verzoekt klager te worden gehoord.

Standpunt van verweerder

Hoewel de RSJ ten aanzien van een eerder verzoek van klager tot detentiefasering heeft aangegeven dat het desbetreffende reclasseringsrapport (d.d. 24 april 2018) is verouderd, heeft de reclassering bij navraag in juli 2020 aangegeven dat de informatie en de daarin vastgestelde risicogebieden en geïndiceerde interventies nog steeds leidend zijn. Alhoewel klager zich heeft ingespannen om in ieder geval een start te maken met het uit te voeren onderzoek, heeft de inrichting hier geen verdere medewerking aan gegeven. Hieruit vloeit voort dat de risico’s, zoals aangegeven door de reclassering, nog onverminderd hoog zijn.

Er is sprake van een lange delictgeschiedenis, waarbij klager tevens gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) een nieuw en zeer ernstig delict heeft gepleegd. Dit heeft geleid tot een herroeping van klagers VI voor de duur van 487 dagen. Om tot een goede re-integratie te komen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de belangen van de maatschappij, blijft het noodzakelijk om het onderzoek uit te voeren. Zolang dat niet gebeurt, is de deelname van klager aan een PP te risicovol. Naast een hoog recidiverisico bestaat er naar verweerders inzicht ook een risico op het onttrekken aan voorwaarden, nu klager zich gedurende zijn VI ook niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Het feit dat er positieve adviezen zijn afgegeven door het OM, de politie en de inrichting, doet hier niet aan af.

Vanwege onder andere klagers bereidheid om mee te werken aan de diagnostiek, is er op 21 juli 2020 beslist klager te selecteren voor een BBI, waarbij de directeur van de BBI is gevraagd de gewenste diagnostiek met spoed uit te voeren. Tevens is de directeur geadviseerd de nodige voorwaarden, zoals aangegeven in het deeladvies, op te leggen tijdens de te genieten regimaire verloven.

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager is sinds 8 november 2016 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek, wegens het medeplegen van poging tot doodslag. Thans ondergaat klager een herroeping van zijn VI van 487 dagen. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 5 augustus 2021.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat er nog geen diagnostiek en interventies hebben plaatsgevonden. Nu er zich daardoor geen veranderingen hebben voorgedaan ten opzichte van het eerder gegeven reclasseringsadvies, acht verweerder het recidiverisico en risico op letselschade bij derden onverminderd aanwezig. Daarbij meent verweerder dat tevens sprake is van een risico op onttrekken aan voorwaarden.

De reclassering heeft kennelijk aangegeven dat het reclasseringsadvies d.d. 24 april 2018, met de daarin vastgestelde risico’s – te weten een hoog recidiverisico, een laag risico op onttrekken aan voorwaarden (hetgeen verweerder anders ziet) en een ‘niet uit te sluiten’ risico op letselschade – en geïndiceerde interventies, op dit moment onverminderd geldt. Dat neemt niet weg dat de beroepscommissie eerder heeft overwogen dat dit advies slechts beknopt is en het recidiverisico daarin enkel is gebaseerd op klagers delictgeschiedenis (RSJ 4 juni 2020, R-20/5918/GB). Verweerder is bovendien voorbijgegaan aan het positieve advies van de reclassering inzake klagers deelname aan een PP, in samenhang bezien met het deeladvies EC van 8 mei 2020. Daarnaast hebben ook alle overige betrokken instanties positief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek. 

Voorts heeft klager te kennen gegeven gemotiveerd te zijn om mee te werken aan diagnostiek en behandeling, middels een traject bij De Waag of i-psy. Het psychomedisch overleg heeft laten weten dat dit niet mogelijk was, omdat er geen samenwerkingsverband was met De Waag. Wegens klagers bereidheid is wel beslist hem op 21 juli 2021 te plaatsen in een BBI – waarvan de feitelijke plaatsing plaatsvond op 28 september 2020, waarbij de directeur van de BBI is gevraagd de gewenste diagnostiek met spoed uit te voeren. Of de diagnostiek thans is uitgevoerd, is de beroepscommissie niet bekend. Wel heeft klager in de periode van 30 oktober 2020 tot en met 22 februari 2021 vijf keer regimair verlof genoten, hetgeen – voor zover bij de beroepscommissie bekend – zonder problemen is verlopen. Klagers gedrag in de inrichting is bovendien onbesproken. Tot slot is van belang dat klagers einddatum – inmiddels – nadert.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet aanleiding om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal de hoogte hiervan vaststellen op €225,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €225,-.

 

Deze uitspraak is op 12 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven