Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7631/GB, 12 april 2021, beroep
Uitspraakdatum:12-04-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7631/GB

             

Betreft [Klager]

Datum 12 april 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 20 juli 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. R.A.C. Frijns, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Los van het uitgebrachte negatieve advies door de politie inzake het verblijfadres, zijn alle uitgebrachte adviezen louter positief. Klager maakt een positieve ontwikkeling door, zoals ook volgt uit de in beroep overgelegde verklaring van klagers casemanager. Op het gebied van het recidiverisico scoort klager laag tot gemiddeld. Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag. Dat verweerder stelt dat klager zich niet zal houden aan de voorwaarden die gesteld kunnen worden, nu eerdere interventies niet zijn gelukt en een uitzettingsprocedure inzake klagers woning op het verblijfadres loopt, is dan ook in tegenspraak met de bevindingen van de reclassering en de informatie vanuit de inrichting.

Van belang is dat de verhurende partij van de woning op het verblijfadres initieel enkel de huurovereenkomst wilde ontbinden vanwege een ontstane huurachterstand. Er werden toen geen andere redenen opgevoerd. Omdat klager niet bekend was met deze opgestarte procedure door de woningcorporatie - doordat de dagvaarding niet was betekend in de inrichting waar klager verbleef - werden deze vorderingen door de kantonrechter bij verstek toegewezen. Klager is vervolgens in verzet gegaan en heeft de volledige huurachterstand betaald. Desondanks wenste de woningcorporatie dat klager zijn woning zou ontruimen. Hiertegen is een executiegeschil gevoerd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te schorsen, toegewezen. Pas op 12 mei 2020 heeft de woningcorporatie de grond van haar vordering gewijzigd en aangevoerd dat sprake is van overlast. Dit terwijl hier in de dagvaarding van december 2019 niks over is gezegd.

Klager betwist de overlastmeldingen en vindt het erg vervelend dat omwonenden zich kennelijk onveilig voelen. Hij zal er alles aan doen om deze gevoelens bij de omwonenden weg te nemen. Voorts houden de overlastmeldingen verband met een vriendin die destijds bij hem verbleef. Zij verblijft thans niet meer in zijn woning. Daarbij is klager ten positieve veranderd. De grondslag van de vermeende overlast, die ziet op (het gedrag van) klager en zijn vriendin, is hierdoor komen te vervallen. Belangrijk is ook dat klager een betaalde baan heeft voor tijdens het PP en dat die inkomsten cruciaal zijn voor het betalen van de huur, en dus voor het behoud van zijn woning. De uitzettingsprocedure is bepaald geen gelopen race, waardoor ook dat argument van verweerder mank gaat.

Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren en aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt van verweerder

Klager heeft voor veel overlast en onveilige gevoelens bij buurtbewoners gezorgd. Interventies om klager tot ander gedrag te motiveren, zijn niet gelukt. Tevens is een procedure gestart om klager, vanwege overlast, uit zijn woning te zetten. Klagers gedrag binnen de inrichting en het feit dat klager een civiele procedure tegen de uitzetting uit zijn woning is gestart, doen verder niet ter zake. 

Uit het advies van de politie volgt dat gedurende de periode dat klager in zijn woning verbleef, er diverse overlastmeldingen bij de politie en de woningcorporatie zijn binnengekomen (onder andere agressief en intimiderend gedrag, schreeuwen en gevaarlijk rijgedrag). Daarnaast zou er sprake zijn geweest van dealen en prostitutie vanuit de woning. Klager kan door zijn drank- en drugsgebruik als onberekenbaar worden beschouwd. Dat trok ook andere overlastplegers aan. Het risico op recidive wordt daarom als hoog ingeschat. Gelet op hetgeen de politie in haar advies heeft aangegeven, is de beslissing om klagers verzoek tot deelname aan een PP af te wijzen niet onredelijk of onbillijk.

3. De beoordeling

Klager was sinds 26 juli 2019 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek, wegens het medeplegen van een poging tot doodslag. Op 20 november 2020 is klager in vrijheid gesteld.

Nu klager in vrijheid is gesteld, heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres;

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat klager niet over een aanvaardbaar verblijfadres beschikt.

De beroepscommissie stelt voorop begrip te hebben voor de door de omwonenden ervaren overlast, die (mede) werd veroorzaakt door klager. Daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat inmiddels enige tijd is verstreken, nu de overlast een periode betrof tot aan de aanvang van klagers detentie, te weten 26 juli 2019. Niet is gesteld of gebleken dat klager is veroordeeld voor een strafbaar feit dat zich in of rondom het door klager opgegeven verblijfadres heeft afgespeeld. Voorts is van belang dat het slachtoffer niet in de omgeving woont van het verblijfadres en bovendien geen wensen of bijzonderheden kenbaar heeft gemaakt.

Klager stelt er alles aan te doen om de eerder ervaren onveilige gevoelens bij omwonenden weg te nemen. Daarbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat klagers (toenmalige) vriendin - de mededader van het delict waarvoor klager was gedetineerd – ten tijde van de bestreden beslissing niet meer op het verblijfadres verbleef, terwijl er kennelijk (tevens) een verband was te leggen tussen haar en de overlast. Voorts hebben de reclassering, het Openbaar Ministerie en de vrijhedencommissie positief geadviseerd ten aanzien van klagers deelname aan een PP. Het risico op recidive en het risico op letselschade werden door de reclassering ingeschat als laag tot gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden als laag.

De afwijzing op de enkele grond dat het verblijfadres door de politie in een rapport van 3 februari 2020 niet akkoord is bevonden, afgezet tegen voornoemde omstandigheden en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, leidt er naar het oordeel van de beroepscommissie toe dat de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Aangezien klager inmiddels al in vrijheid is gesteld, heeft het geen zin meer om verweerder op te dragen een nieuwe beslissing te nemen.

Nu klager van 20 juli 2020 tot en met 20 november 2020 (de datum waarop klager in vrijheid is gesteld) ten onrechte niet heeft deelgenomen aan een PP, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €300,-.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €300,-.

 

Deze uitspraak is op 12 april 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven