Nummer R-20/5820/GA
Betreft [klager]
Datum 9 juni 2021
Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)
1. De procedure
Klager heeft beklag ingesteld tegen de omstandigheid dat hij tijdens de visitatie voorafgaand aan het transport zijn billen niet uit elkaar wilde doen omdat hij dat mensonterend vindt en hij van mening is dat er sprake is van ontoelaatbare, stelselmatige visitatie, waardoor hij niet is vervoerd en hem zijn recht op het bijwonen van zijn strafzaak is ontnomen.
De beklagcommissie bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught heeft op 13 januari 2020 het beklag ongegrond verklaard (VU2019/002216). De uitspraak van de beklagcommissie is bijgevoegd.
Klagers (voormalig) raadsman, mr. D.M. Penn, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Mr. S.G.H. van de Kamp heeft zich daarna gesteld als raadsvrouw van klager.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en de directeur van de PI Vught (hierna: de directeur) in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.
2. De standpunten in beroep
Standpunt van klager
Klager is onderzocht aan zijn lichaam voordat hij naar een zitting zou worden getransporteerd. Dit hoewel er nimmer contrabande bij klager is aangetroffen. De plaatsing in een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) verklaart evenmin dat klager deze vernederende visitatie diende te ondergaan. Het zou gaan om een standaardprocedure, die ook beschreven zou staan in de huisregels. Niet alleen zijn deze huisregels niet aan klager uitgereikt, zelfs de huisregels nemen niet weg dat bij een dergelijke schending van de integriteit van het lichaam een belangenafweging dient plaats te vinden. Dit heeft niet plaatsgevonden, hetgeen ook door de inrichting wordt erkend. De visitatie was niet nodig en de belangen van klager zijn niet getoetst.
Standpunt van de directeur
Van de zijde van de directie is aangegeven dat er geen aanvullingen zijn op het verweer als gevoerd in beklag.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is de directeur bevoegd een gedetineerde bij binnenkomst of bij het verlaten van de inrichting, voorafgaand aan of na afloop van bezoek, dan wel indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid van de inrichting, aan zijn lichaam te onderzoeken. Op grond van het destijds geldende artikel 29, tweede lid van de Pbw (oud) omvat het onderzoek aan het lichaam mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de gedetineerde.
De beslissing om klager op 29 november 2019 voor vertrek naar de rechtbank te visiteren is gelet op het vorenstaande niet in strijd met de wet.
Aan artikel 29, eerste lid, van de Pbw is nadere uitwerking gegeven in de huisregels van de BPG van de PI Vught in artikel 6.4 (versie februari 2019), waarin, strikter dan in de wet, is bepaald dat onderzoek aan lichaam en kleding in elk geval plaatsvindt bij binnenkomst en verlaten van de inrichting. De beroepscommissie is van oordeel dat deze regel, gelet op het verhoogde veiligheidsregime van de afdeling BPG, voorstelbaar is. Gezien de formulering van de wet dient het echter mogelijk te zijn om in specifieke gevallen een uitzondering te maken.
De directeur heeft ter toelichting in zijn verweerschrift op het beklag aangegeven dat wanneer gedetineerden op transport gaan of retour komen van transport zij hebben mee te werken aan de visitatieprocedure, dit is een veiligheidsprocedure. Klager heeft dit geweigerd, wat betekent dat zij niet weten of klager voorwerpen of materialen bij zich heeft waarmee hij anderen of zichzelf zou kunnen beschadigen dan wel contrabande in- of uitvoert. Klager is hierop gewezen, maar heeft toch besloten om niet mee te werken. Daar klager in een verhoogd veiligheidsregime verblijft binnen de afdeling BPG, is ervoor gekozen geen uitzondering te maken voor klager en hem dus niet op transport te laten gaan. Hieruit volgt dat de directeur wel een belangenafweging heeft gemaakt. Hij heeft immers het belang van klager bij niet-visiteren afgewogen tegen het belang van de veiligheid. Nu klager in een verhoogd veiligheidsregime zat, heeft de directeur het veiligheidsbelang zwaarder laten wegen dan het persoonlijke belang van klager. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde beslissing tot het visiteren van klager, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk en onbillijk is.
Voor zover klager in zijn klaagschrift heeft gesteld dat er is gehandeld in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat sprake is van ontoelaatbare, stelselmatige visitatie, is de beroepscommissie op grond van de stukken niet gebleken van strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling. Ingevolge het bepaalde in artikel 8 EVRM is inmenging in de uitoefening van dit recht door de overheid niet toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien. Met het bepaalde in artikel 29 van de Pbw is er een wettelijke basis voor een inmenging in klagers privéleven aanwezig. Vervolgens dient de beroepscommissie de vraag te beantwoorden of deze inmenging noodzakelijk is zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Klager was ten tijde van het indienen van zijn klacht geplaatst op de BPG-afdeling. De BPG van de PI Vught kent een individueel regime en een uitgebreid beveiligingsniveau. Een (al dan niet onherroepelijk) tot een gevangenisstraf veroordeelde gedetineerde wordt in een regime van algehele of beperkte gemeenschap geplaatst, tenzij plaatsing in een individueel regime noodzakelijk is. In een individueel regime kunnen gedetineerden worden geplaatst die op grond van hun persoonlijkheid, gedrag of andere persoonlijke omstandigheden, dan wel de aard van het door hen gepleegde delict of de aard van het delict van het plegen waarvan zij worden verdacht, een ernstig beheersrisico voor zichzelf of anderen vormen en als gevolg daarvan niet in staat zijn in een regime van algehele of beperkte gemeenschap te functioneren of te verblijven (artikel 11 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden). Tegen deze achtergrond kan het beleid ten aanzien van visitatie worden gezien als een noodzakelijke inmenging als hiervoor bedoeld. De beroepscommissie acht de inbreuk ook proportioneel, er is immers in dit geval alleen sprake van visitatie bij vertrek (en terugkeer) in de inrichting. Niet is gebleken dat sprake is van een stelselmatige visitatie gedurende een langere periode.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard, met aanvulling van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met aanvulling van de gronden.
Deze uitspraak is op 9 juni 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. J.B. Oreel, leden, bijgestaan door mr. K. Kiela, secretaris.
secretaris voorzitter