Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7786/GB, 31 maart 2021, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/7786/GB    

           

Betreft (klager)

Datum 31 maart 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van (klager) (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 5 augustus 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. J.C.R. Gijsen, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Verweerder geeft aan dat uit het dossier niet blijkt van een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) voor de openstaande schadevergoedingsmaatregel. Klager heeft echter via een brief d.d. 24 juni 2020 van het CJIB vernomen dat er geen bedragen meer openstaan. Klagers vader is erg ziek, een medische verklaring zal worden nagezonden. Klager wenst te beginnen aan zijn fasering, zodat hij als onderdeel daarvan meer contact met zijn vader kan hebben. Klager heeft sinds zijn laatste veroordeling laten zien dat hij zijn leven een andere richting wil geven en dat is niet onopgemerkt gebleven. Zo staat in het reclasseringsrapport van 9 augustus 2019 dat klager een proactieve houding toont ten aanzien van zijn re-integratie en daarbij alle kansen aangrijpt om zijn toekomst vrij van delicten te laten zijn. De reclassering heeft toen geadviseerd om klager in aanmerking te laten komen voor een faseringstraject.

Standpunt van verweerder

Het is een goede zaak voor een eventueel toekomstige deelname aan een PP dat klager geen openstaande zaken meer heeft bij het CJIB. Hoewel het begrijpelijk is dat klager tijd met zijn zieke vader wil doorbrengen, is deelname aan een PP daarvoor niet de juiste weg.

Klager ondergaat thans de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een vorige detentie. Ten tijde van zijn plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI), heeft klager een nieuw delict gepleegd. Hiermee is het vertrouwen in klager ten aanzien van het omgaan met vrijheden ernstig geschaad. De reclassering geeft in haar adviezen een hoog risico op recidive aan, het risico op letselschade wordt geschat als gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt geschat als hoog. Het Openbaar Ministerie (OM) adviseert uitdrukkelijk negatief met betrekking tot vrijheden, omdat klager zijn delict tijdens eerder verleende vrijheden heeft gepleegd. Gelet op klagers einddatum en de risico’s, acht verweerder het verlenen van vrijheden op dat moment (24 september 2020) te vroeg. Gelet op die einddatum van 5 juli 2021 is er voldoende tijd voor resocialisatie in de maatschappij.

3. De beoordeling

Klager is sinds 9 december 2009 gedetineerd. Hij onderging een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek, wegens meerdere (pogingen tot) afpersingen en (pogingen tot) diefstallen met geweld in vereniging, en een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek, wegens diefstal met geweld en bedreiging, witwassen, opzetheling en handelen in strijd met de Wet wapens en munitie (gepleegd tijdens zijn verblijf in een ZBBI in het kader van eerstgenoemde gevangenisstraf). Vervolgens onderging hij twee vervangende hechtenissen van in totaal 89 dagen op grond van de wet Terwee. Thans ondergaat hij het uitstel van 974 dagen van zijn VI van eerstgenoemde gevangenisstraf. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 5 juli 2021.

Klager is bij selectiebeslissing van 12 januari 2021 geselecteerd voor plaatsing in de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) van de Penitentiaire Inrichting Alphen te Alphen aan den Rijn, waar hij sinds 19 januari 2021 verblijft. Dit maakt overigens niet dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat het beroep de afwijzing van een verzoek om deelname aan een PP betreft.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling;

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat hij het in hem gestelde vertrouwen zeer ernstig heeft geschaad door tijdens zijn plaatsing in een ZBBI opnieuw een ernstig feit te plegen waarvoor hij is veroordeeld. Als gevolg hiervan is ook zijn VI herroepen. Verweerder zag op dat moment niet dat klager actie had ondernomen om een regeling te treffen voor een openstaande schadevergoedingsmaatregel. Bovendien had het OM negatief geadviseerd. Verweerder achtte de risico’s op dat moment te groot. Het toepassen van elektronisch toezicht kon de genoemde risico’s onvoldoende inperken.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit klagers detentieverloop blijkt van risico’s met betrekking tot het nakomen van afspraken, onttrekking aan detentie en gevaar voor recidive. Dit is ook het oordeel van de reclassering in het advies van 9 augustus 2019. Het OM adviseert om deze redenen nadrukkelijk negatief tegen het verlenen van vrijheden aan klager. Een geleidelijke fasering via plaatsing op een BBA, zoals thans is ingezet, komt de beroepscommissie wenselijker voor. Gelet hierop kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

Deze uitspraak is op 31 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en mr. M.J. Stolwerk, leden, bijgestaan door

mr. S. Jousma, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven