Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6838/GV, 11 maart 2021, beroep
Uitspraakdatum:11-03-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6838/GV

               

Betreft [klager]

Datum 11 maart 2021

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 23 april 2020 klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. R. Engwegen en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Aangezien klager inmiddels tweederde deel van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan, komt hij in aanmerking voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat een openstaande strafzaak een contra-indicatie zou vormen voor het verlenen van strafonderbreking. Daarnaast hebben het Openbaar Ministerie (OM) en de directeur van de Penitentiaire Inrichting Vught (PI) een negatief advies uitgebracht.

Klager ontkent dat hij zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn ex-partners. Bovendien is hij slechts als verdachte aangemerkt en verhindert de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat deze verdenking hem bij de beoordeling van zijn verzoek om strafonderbreking wordt tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor de aangifte van de RSJ die – ten tijde van de bestreden beslissing – evenmin tot klagers vervolging en veroordeling heeft geleid. Ook ten aanzien van andere aangiftes heeft het OM geoordeeld dat van strafbaar handelen geen sprake is, zodat deze aangiftes niet in de besluitvorming over het verlenen van strafonderbreking mogen worden betrokken. De advocaat-generaal heeft dan ook ten onrechte en zonder onderbouwing in zijn advies opgemerkt dat de vermeende belaging een voorbode zou zijn voor ernstigere feiten.

Voorts stelt de advocaat-generaal ten onrechte dat het door klager gevormde gevaar nog even groot zou zijn als jaren geleden. Verweerder heeft de stelling van de advocaat-generaal dat sprake is van een hoog recidiverisico ten onrechte overgenomen en betrokken bij zijn afwijzende beslissing. Er bestaan geen aanwijzingen dat klager zal recidiveren ter zake van delicten waarvoor hij in 2007 is veroordeeld. Het is onjuist dat hij van mening zou zijn dat hij bij het plegen van deze strafbare feiten juist heeft gehandeld en dat hij de schuld buiten zichzelf legt. In werkelijkheid betreft dit de beeldvorming van de buitenwereld en in het bijzonder van zijn ex-partner omtrent de door klager gepleegde delicten. Het is voor klager niet mogelijk deze beeldvorming te veranderen. Uit de meest recente rapportages uit 2017 blijkt bovendien dat het recidiverisico als laag tot matig dient te worden ingeschat. Ook na verduidelijkende vragen zijn de psycholoog en psychiater ten aanzien van het recidiverisico niet tot een andere conclusie gekomen. Daarbij hebben zij kennisgenomen van alle relevante documenten, waaronder de door klager gestuurde brieven en kaarten, welke inhoud is betrokken bij de inschatting van eventueel aanwezige risico’s. Zowel in 2007 als in 2017 hebben deskundigen vastgesteld dat bij klager geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Het is daarom onbegrijpelijk dat de advocaat-generaal thans een persoonlijkheidsonderzoek eist, waaruit maatregelen zouden moeten volgen ten behoeve van recidivevermindering en het voorkomen van klagers ongecontroleerde terugkeer in Nederland. Een onderzoek naar mogelijk aanwezige risico’s is dan ook niet noodzakelijk.

Een onderzoek naar klagers woonplaats is evenmin nodig, praktisch niet haalbaar en in strijd met Europese wetgeving. Het in dat verband ingenomen standpunt van de advocaat-generaal dat sprake is van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking, omdat klager zich nabij de Nederlandse grens zou willen vestigen, is onbegrijpelijk. Aangezien België een relatief klein land is en vanwege de open grenzen tussen België en Nederland, is het risico dat klager naar Nederland terugkeert immer aanwezig.

Aangezien geen sprake is van nieuwe strafbare feiten, is, anders dan de advocaat-generaal stelt, een geschokte rechtsorde bij klagers vrijlating niet aan de orde. Ook indien klager voor belaging zou worden veroordeeld, geldt dat dit geen feit betreft waarvoor een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer kan worden opgelegd. Op basis van de feiten waarvoor hij thans is gedetineerd kan evenmin worden gesproken van een geschokte rechtsorde, vanwege zijn inmiddels langdurige detentieperiode van vijftien jaar.

Daarnaast heeft de directeur van de PI Vught ten onrechte negatief geadviseerd over klagers verzoek om strafonderbreking, als bedoeld in artikel 40a van de Regeling. Ook hier geldt dat klager alle aantijgingen omtrent het sturen van brieven met dreigementen over zijn ex-partner ontkent. Het is onredelijk hem tegen te werpen dat hij niet wenst mee te werken aan een delictvrije toekomst en aan slachtofferherstel. Klager wordt telkens meegedeeld dat hij resocialisatietrajecten niet mag volgen, vanwege zijn status als ongewenste vreemdeling, en de slachtoffers van de door hem gepleegde misdrijven willen niet deelnemen aan een hersteltraject. Klager vertoont positief gedrag in de inrichting.

Tot slot dienen klagers persoonlijke belangen bij het verlenen van strafonderbreking te prevaleren boven het belang van de maatschappij bij de voortduring van de gevangenisstraf. Klager heeft geen nieuwe strafbare feiten gepleegd en het recidiverisico is ingeschat als laag tot matig. Daarbij wordt hij door allerlei instanties onheus bejegend en is hij, in tegenstelling tot Nederlandse gedetineerden, niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Klagers VI-datum was vastgesteld op 14 mei 2016. Hij had om die reden al veel eerder naar België moeten worden overgebracht, zodat hij onder begeleiding gefaseerd kan terugkeren in de samenleving. Er is bovendien sprake van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van zijn eerdere verzoek om strafonderbreking. Anders dan in de PI Middelburg, verblijft klager sinds zijn plaatsing in de PI Vught in augustus 2019 in een beperkter regime en is zijn familie uit België vanwege de lange reisafstand niet langer in de gelegenheid hem te bezoeken. Dat is in strijd met zijn recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Door en namens klager is verzocht om een mondelinge behandeling. Het beleggen van een zitting blijkt weer mogelijk te zijn, nu klager onlangs is verschenen ter zitting van de RSJ in een andere beroepszaak.

Standpunt van verweerder

Verweerder heeft verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing.

 

Uitgebrachte adviezen

De directeur van de PI Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Volgens het Pro Justitia-rapport uit 2017 moet de kans op herhaling van soortgelijke strafbare feiten als laag tot matig worden ingeschat. Daarbij is opgemerkt dat de kans dat klager opnieuw een ernstig geweldsdelict zal plegen wetenschappelijk niet goed is te onderbouwen en recidive evenmin is uit te sluiten. De Pro Justitia-rapporteur had bij deze inschatting geen beschikking over de brieven die klager aan zijn slachtoffers had gestuurd. Deze brieven vormde voor de recherchepsycholoog op 12 mei 2016 immers aanleiding om het recidiverisico als hoog in te schatten. Klager staat in de inrichting niet open voor gedragsalternatieven en geeft steeds aan dat hij niet hoeft te werken aan een delictvrije toekomst, vanwege zijn status als vreemdeling. De inrichting heeft echter een verantwoordelijkheid naar de slachtoffers en nabestaanden in een strafzaak. Het feit dat klager niet over de Nederlandse nationaliteit beschikt, maakt dat niet anders.

Sinds 12 juni 2019 is klager geplaatst op de lijst van gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM-lijst), met een hoog risicoprofiel. Aan deze beslissing lagen verschillende incidenten ten grondslag. De afgelopen jaren heeft klager de nabestaanden van de door hem gepleegde delicten meermalen benaderd door middel van brieven, die een dreigende ondertoon bevatten en gericht zijn aan het adres van zijn ex-partner. Ondanks zijn GVM-status, heeft hij in februari 2020 wederom een brief naar zijn dochter gestuurd en daarbij zijn ex-vrouw beschuldigd van het doen van een valse aangifte en het verspreiden van leugens. Net als in de PI Middelburg omzeilt klager daarmee de voor hem geldende beperkingen omtrent het versturen van post. Ten opzichte van zijn vorige verzoek om strafonderbreking hebben zich geen nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan die voor de directeur aanleiding geven om nu anders te adviseren.

Het OM heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling is geen recht van de vreemdeling, maar een bevoegdheid van verweerder. Bij de beoordeling van een verzoek worden alle relevante aspecten meegewogen. Klagers verzoek moet in de eerste plaats worden afgewezen vanwege een geschokte rechtsorde. In verband met de ernst van de gepleegde feiten, in relatie tot de persoon van klager en het feit dat hij thans wordt verdacht van meerdere misdrijven, zal het verlenen van strafonderbreking leiden tot een geschokte rechtsorde. Gelet op de persoon van klager is daarnaast de veiligheid en gezondheid van anderen in gevaar, indien klager naar België vertrekt.

Vanuit de inrichting maakt klager zich nog immer schuldig aan strafbare feiten. Hij benadert nog steeds de slachtoffers en een andere ex-partner, waarvoor hij thans vanwege bedreiging en belaging wordt vervolgd. Deze zaak dient bij de meervoudige kamer van de rechtbank te Breda. Deze recent gepleegde feiten zijn zo ernstig, omdat de door klager gepleegde moord en pogingen tot moord werden voorafgegaan met dezelfde vormen van belaging. Klager is van mening dat hij destijds juist heeft gehandeld, hij legt de schuld buiten zichzelf en toont geen zelfinzicht. Problemen rondom het beëindigen van een (affectieve) relatie leiden bij hem tot extreme gevolgen en hij blijft extreem lang hangen in zijn gevoelens daaromtrent. Aangezien klager in psychologisch opzicht op geen enkele manier is gegroeid, is het gevaar dat klager vormt nog even groot als jaren geleden. Dat heeft ook de recherchepsycholoog geconcludeerd. Het tijdsverloop heeft hierin geen verandering gebracht. Uit persoonlijkheidsonderzoek zal moeten blijken welke stoornissen zich bij klager voordoen en welke maatregelen ten behoeve van recidivevermindering nodig zijn. Relevant is verder dat aan het verlenen van strafonderbreking geen voorwaarden, zoals behandeling in een Forensisch Psychiatrische Kliniek of een Forensisch Psychiatrische Afdeling, kunnen worden verbonden. Daarnaast is het in het belang van de slachtoffers dat klager gaat wonen in een plaats waar hij geen ongecontroleerde toegang tot Nederland kan krijgen. Klager wenst zich te vestigen nabij de grens met Nederland, waardoor hij ongezien de Nederlandse grens zou kunnen oversteken.

Het onderhavige verzoek betreft klagers derde verzoek om strafonderbreking. De eerste verzoeken zijn afgewezen en de beroepscommissie heeft de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Er zijn thans geen gewijzigde feiten en omstandigheden op grond waarvan anders moet worden beslist. Integendeel, klager is in 2019 meermalen aangesproken op het blijven belagen van de slachtoffers en hij heeft nieuwe strafbare feiten gepleegd.

 

3. De beoordeling

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten te voorzien van een schriftelijke (nadere) toelichting. Door en namens klager is hiervan gebruikgemaakt. Naar het oordeel van de beroepscommissie bevat het dossier voldoende informatie om klagers beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek om een mondelinge behandeling daarom af.

Klager is sinds 16 september 2005 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zestien jaren met aftrek, wegens – zakelijk weergegeven – moord, poging tot moord, meermalen gepleegd, bedreiging met geweld, meermalen gepleegd, en belaging. Daarnaast dient hij een vervangende hechtenis op grond van de wet Terwee van 149 dagen te ondergaan, in verband met een schadevergoedingsmaatregel van € 21.550,88. De einddatum van klagers detentie is op dit moment bepaald op 8 februari 2022.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde deel van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten (Stcrt. 2012, 7141).

Klagers beroep is gericht tegen de afwijzing van zijn derde verzoek om strafonderbreking. Het verzoek is afgewezen, vanwege de bij het verlenen van strafonderbreking verwachte maatschappelijke onrust en de belangen van de slachtoffers van de door klager gepleegde misdrijven. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het aanwezige recidive- of geweldsrisico richting de slachtoffers, een openstaande strafzaak ter zake van belaging, alsook de bescherming van de veiligheid van de (Nederlandse) maatschappij in verband met klagers plaatsing op de GVM-lijst, zich verzetten tegen het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling.

Klager stelt dat aan hem als ongewenst verklaarde vreemdeling ten onrechte geen strafonderbreking is verleend vanaf zijn VI-datum, oftewel na tweederde deel van zijn straf. Het verlenen van strafonderbreking is echter een bevoegdheid van verweerder en geen aan de vreemdeling toekomend recht. In het geval dat een vreemdeling op grond van de Regeling in aanmerking komt voor het verlenen van strafonderbreking, zoals in klagers geval, kunnen er – zoals hierboven reeds omschreven – (desondanks) omstandigheden zijn die daaraan in de weg staan en kan een door de vreemdeling ingediend verzoek om strafonderbreking worden afgewezen.

Er is daarnaast geen sprake van rechtsongelijkheid. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland, in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, uit te sluiten van VI, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en verweerder vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in klagers geval geen sprake van gelijke gevallen. Zijn betoog kan op dit punt dan ook niet slagen.

Aan de afwijzing van klagers verzoek is in de eerste plaats het risico van een geweldsdelict richting de slachtoffers van de door klager gepleegde feiten ten grondslag gelegd. Naar dit risico is in het kader van zijn eerdere, tweede verzoek om strafonderbreking uitvoerig onderzoek gedaan. In het psychiatrisch onderzoek van 29 maart 2017, de Pro Justitia-rapportage van 7 april 2017, de aanvullende Pro Justitia-rapportage van 9 juni 2017 en het (aanvullend) psychiatrisch onderzoek van 11 juni 2017 (eveneens ingebracht in de onderhavige procedure) is het risico op een nieuw geweldsdelict ingeschat als laag tot matig. Een belangrijke kanttekening hierbij is – zoals door de deskundigen omschreven in hun rapportages – dat dit taxatie-instrument is ontwikkeld en alleen eerder is gebruikt voor de beoordeling van forensisch psychiatrische patiënten in een behandelsetting of na de behandeling, terwijl bij klager sprake is van een geheel andere situatie. Bij hem is geen sprake van een psychiatrische of ziekelijke stoornis of voorgeschiedenis. Evenmin heeft behandeling plaatsgevonden.

Naar aanleiding van deze constateringen heeft de beroepscommissie in RSJ 13 juli 2017, 16/3737/GV-einduitspraak het volgende overwogen:

“Nu de psycholoog en de psychiater het recidiverisico niet wetenschappelijk kunnen onderbouwen omdat bij klager geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, en er een belangrijke kanttekening is te plaatsen bij het vervolgens door hen met gebruikmaking van het risicotaxatie-instrument HCR-20-V3 ingeschatte recidiverisico, baseert de beroepscommissie zich ter zake van het recidiverisico op het navolgende. De risicotaxaties van de recherchepsychologen van 12 mei 2016 en 8 juni 2017 geven aan dat het risico op geweld en volharding als hoog wordt ingeschat. Er zijn geen aanwijzingen dat klager veranderd is. Geconcludeerd is dat, mocht klager op vrije voeten komen, het van groot belang blijft sterk te investeren in de beveiliging van zijn ex-vrouw, kinderen en wellicht van zijn ex-schoonfamilie. Voor de risicotaxatie is gebruikgemaakt van het risico-instrument Stalking Risk Profile (SRP), gericht op de inschatting van risicofactoren van geweld en voortduring van belaging en bedreiging.”

Nadien hebben zich de volgende feiten en omstandigheden voorgedaan. Het politieadvies van 12 juni 2019 vermeldt dat tot op heden sprake is van bedreiging en belediging van nabestaanden, slachtoffers en overheidsfunctionarissen, dat als gevolg hiervan tegen klager een nieuwe strafzaak loopt en dat hij in februari 2019 is veroordeeld vanwege stalking van zijn ex-vrouw en haar partner. Mede op grond van dit advies is aan klager op 12 juni 2019 de GVM-status toegekend met een hoog risicoprofiel en is hij overgeplaatst naar de PI Vught. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat klager de slachtoffers en de nabestaanden van de door hem gepleegde delicten steeds benadert door middel van brieven en kaarten die een dreigende ondertoon bevatten.

Zoals onder meer blijkt uit het advies van de directeur, weerhouden de beperkende maatregelen in verband met zijn GVM-status klager er echter niet van contact te blijven zoeken met de slachtoffers en nabestaanden en justitiepersoneel, voor zover bekend laatstelijk in februari en maart 2020. Op 15 april 2020 heeft de directeur van de PI Vught klagers verzoek tot plaatsing in het plusprogramma afgewezen, vanwege klagers als rood gekwalificeerde gedrag in de inrichting. Dat gedrag ziet op zijn volhardende afhoudende houding ten aanzien van een delictvrije toekomst, in het bijzonder het meewerken aan gedragsalternatieven, het reflecteren op eigen gedrag, alsook herstelbemiddeling in verband met de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel.

Klagers ontoelaatbare gedragingen in de inrichting hebben, zoals ook blijkt uit het voorgaande, tevens geleid tot strafrechtelijke vervolging. Voor de beoordeling van klagers verzoek om strafonderbreking is, anders dan klager betoogt, daarbij niet beslissend of de verdenking van nieuwe strafbare feiten heeft geresulteerd in een daadwerkelijke veroordeling door de strafrechter. Het enkele feit dat sprake is van lopende onderzoeken van politie en justitie waarin verdenkingen jegens klager zijn gerezen, kan immers in de weg staan aan het verlenen van strafonderbreking.

De beroepscommissie ziet, vanwege de voorgaande omstandigheden, thans geen aanwijzingen om andersluidend te oordelen over de mate waarin het geweldsrisico bij klager dient te worden ingeschat. Verweerder heeft op basis van de geschetste omstandigheden en de uitgebrachte adviezen in redelijkheid kunnen oordelen dat nog immer sprake is van een zodanig recidiverisico richting de slachtoffers dat dit risico in de weg staat aan het verlenen van strafonderbreking. De beroepscommissie begrijpt dat de conclusies van de recherchepsychologen met betrekking tot het recidiverisico als uitgangspunt zijn genomen, nu deze voldoende overtuigend zijn onderbouwd.

Naar het oordeel van de beroepscommissie vormt de aard en ernst van de door klager gepleegde feiten, in combinatie met het door hem getoonde gedrag richting de slachtoffers, alsmede de veroordelingen en de nog lopende strafzaak tijdens zijn detentieperiode, tevens grond om aan te nemen dat sprake is van een geschokte rechtsorde, indien aan klager strafonderbreking zou worden verleend.

Gezien al het voorgaande vormen de belangen van de slachtoffers en een te verwachten geschokte rechtsorde een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling, hetgeen een afwijzing van klagers verzoek daartoe rechtvaardigt. De bestreden beslissing kan daarom, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 11 maart 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. S. Djebali, voorzitter, F. van Dekken en mr. D. van der Sluis, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven