Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7178/GB en R-20/8150/GB, 25 februari 2021, beroep
Uitspraakdatum:25-02-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer    R-20/7178/GB en R-20/8150/GB
    
            
Betreft    [Klaagster]
Datum    25 februari 2021


Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van

[Klaagster] (hierna: klaagster)

1. De procedure
Klaagster heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP) (R 20/7178/GB) en een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) (R-20/8150/GB).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft de verzoeken respectievelijk op 9 juni 2020 en 28 september 2020 afgewezen.

Klaagsters raadsman, mr. M. de Reus, heeft namens klaagster beroep ingesteld tegen deze beslissingen.

De beroepscommissie heeft klaagster, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de reacties van verweerder en de overige stukken.

2. De standpunten in beroep
Standpunt van klaagster
R-20/7178/GB: Gelet op de motivering van de bestreden beslissing ziet verweerder, mede gelet op de eerder afgegeven positieve beslissing met betrekking tot de plaatsing van klaagster in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI) en de motivering daarvan, een geleidelijke en gefaseerde opbouw van vrijheden voor klaagster als de meest geëigende wijze voor terugkeer in de maatschappij. Alhoewel klaagster dit standpunt an sich kan volgen, zijn wegens de uitbraak van het coronavirus tot op heden (d.d. 19 juni 2020) alle vrijheden van klaagster ingetrokken en heeft zij nimmer de kans gekregen stapsgewijs toe te werken naar het verkrijgen van vrijheden. Het is onduidelijk binnen welke termijn, op welke wijze en onder welke voorwaarden het verlenen van vrijheden aan gedetineerden zal worden hervat. 

Daarbij is de periode tot aan klaagsters voorwaardelijke invrijheidstelling – d.d. 17 mei 2021 – relatief kort. Bij de huidige stand van zaken kan niet worden ingeschat binnen welke termijn klaagster kan worden aangemeld c.q. geplaatst in een traject van beschermd en begeleid wonen. Klaagsters voorlopige hechtenis is gedurende de strafprocedure meerdere keren geschorst. Gedurende deze periodes heeft zij bij haar zoon verbleven en hebben er zich geen incidenten voorgedaan. Ten onrechte is dan ook nagelaten, bij gebreke van een concreet zicht op plaatsing in een instelling voor beschermd en begeleid wonen, na te gaan of klaagster gedurende een PP bij haar zoon zou kunnen verblijven. 

R-20/8150/GB: Klaagster kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder dat klaagster een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico vormt, zoals bedoeld in artikel 2 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling). Verweerder heeft de beslissing op het advies van het Openbaar Ministerie (OM) gebaseerd. Het OM heeft negatief geadviseerd en is van mening dat de risico’s moeten worden geïnventariseerd alvorens er vrijheden kunnen worden toegekend en dat klaagster moet meewerken aan diagnostiek. 

Gedurende de detentie heeft klaagster zich uitsluitend positief gedragen en is zij nimmer disciplinair gestraft. Als gevolg hiervan verblijft klaagster reeds geruime tijd in het plusprogramma. Voorts heeft klaagster in het verleden aangetoond dat zij geen risico vormt bij het verlenen van vrijheden. In de periode 2011-2016 is klaagster meerdere malen voor langere duur uit voorlopige hechtenis geschorst, waarbij geen enkele keer incidenten zijn voorgevallen. Slechts vanwege de opgelegde gevangenisstraf is de schorsing uiteindelijk opgeheven. Gelet op het voorgaande volgt wel degelijk dat klaagster kan omgaan met vrijheden en vormt zij geen relevant maatschappelijk risico. Daarbij verblijft klaagster sinds maart 2020 in een BBI en heeft zij meerdere malen middels regimair verlof de inrichting verlaten, waarbij evenmin incidenten hebben plaatsgevonden. 

Klaagster kan voorts niet worden tegengeworpen dat de gewenste verdiepingsdiagnostiek nog niet heeft plaatsgevonden. Uit het selectieadvies volgt dat reeds in 2019 verdiepingsdiagnostiek is aangevraagd. Klaagster blijkt bereid te zijn om medewerking te verlenen en er is een intakegesprek gepland bij De Waag. Gelet op de wachtlijst aldaar, is de verwachting dat niet eerder dan begin 2021 met de behandeling kan worden gestart. Klaagster vindt het – gelet op de langdurige gevangenisstraf en het feit dat zij op zeer korte termijn voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld – onredelijk en onbillijk om het haar tegen te werpen dat zij een behandeling moet volgen die eerst in januari 2021 kan aanvangen. Daarbij wordt tevens opgemerkt dat uit het reclasseringsadvies volgt dat het recidiverisico, het risico op letselschade en het risico op onttrekking als laag worden ingeschat. Klaagster is bereid zich te houden aan alle voorwaarden die aan haar regimaire verloven zijn verbonden, waaronder ook de voorwaarden zoals voorgesteld in het reclasseringsadvies. 

Standpunt van verweerder
Beide verzoeken zijn afgewezen, omdat uit klaagsters re-integratieplan – gelet op de adviezen – de lijn volgt om kleine stapjes te nemen ten aanzien van vrijheden. Als dit goed verloopt, kan een vervolgtraject worden gestart. 

Ten aanzien van hetgeen inzake klaagsters schorsingen is aangevoerd, dient te worden opgemerkt dat schorsingen van andere aard zijn dan de vrijheden die verleend worden in detentie. Het advies om klaagster in kleine stapjes te laten faseren, is tot stand gekomen op basis van onderzoek en verdiepingsdiagnostiek. Zoals in de afwijzende beslissingen reeds is opgenomen, is het spijtig te noemen dat klaagsters resocialisatie vertraging heeft opgelopen, maar dit neemt niet weg dat er geen stappen kunnen worden overgeslagen. Gelet op de einddatum van klaagsters detentie is nog zeker voldoende tijd voor resocialisatie. 

Specifiek ten aanzien van R-20/8150/GB voert verweerder aan dat door inspanningen van de reclassering klaagster nog in november 2020 een intakegesprek bij De Waag heeft gekregen. Dit is een positief punt, daar uit eerdere berichtgeving bleek dat klaagster pas in januari 2021 een intakegesprek zou kunnen krijgen. 


3. De beoordeling
Klaagster is sinds 20 april 2015 gedetineerd. Zij ondergaat een gevangenisstraf van acht jaar en tien maanden met aftrek, wegens doodslag en oplichting. De (fictieve) einddatum van klaagsters detentie is momenteel bepaald op 17 mei 2021.

Inhoudelijk oordeel inzake deelname aan een PP (R-20/7178/GB)
Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:
-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:
-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
-    het gevaar voor recidive;
-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klaagsters verzoek is afgewezen, omdat klaagsters re-integratieplan de lijn aangeeft dat kleine stapjes dienen te worden genomen met betrekking tot het toekennen van vrijheden. Als dat goed verloopt, kan er volgens verweerder pas een vervolgtraject worden gestart. 

De beroepscommissie acht het niet onredelijk dat klaagsters verzoek destijds is afgewezen, (reeds) omdat er op advies van de reclassering naar werd gestreefd om klaagsters vrijheden stapsgewijs op te bouwen. Daarvan was nog geen sprake, omdat klaagster als gevolg van de coronamaatregelen nog geen regimair verlof had genoten vanuit de BBI. 

Naar het oordeel van de beroepscommissie is de bestreden beslissing op dit moment evenwel onvoldoende gemotiveerd. Daartoe overweegt zij als volgt.  

Inmiddels heeft klaagster in november 2020 een intakegesprek gehad bij De Waag ten behoeve van het traject inzake beschermd en begeleid wonen. Tijdens de (inmiddels) genoten regimaire verloven hebben zich, voor zover bekend, geen incidenten voorgedaan. Voorts blijkt uit het selectieadvies van 8 juni 2020 dat klaagsters gedrag binnen de inrichting onbesproken is. Het recidiverisico wordt naar professioneel oordeel van de reclassering als gemiddeld ingeschat. Tot slot is van belang dat de datum van klaagsters voorwaardelijke invrijheidstelling – te weten 17 mei 2021 – nadert en dat klaagsters traject als gevolg van het coronavirus, en daarmee buiten haar macht om, tijdelijk heeft stilgelegen. 

Gelet op het voorgaande zal de beroepscommissie het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Zij zal verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie ziet geen aanleiding om aan klaagster een tegemoetkoming toe te kennen.

Geen belang bij beroep inzake plaatsing in een ZBBI (R-20/8150/GB)
Nu de beroepscommissie inzake R-20/7178/GB heeft geoordeeld dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen en deelname aan een PP verdergaande vrijheden met zich brengt dan plaatsing in een ZBBI, heeft klaagster geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep betreffende plaatsing in een ZBBI. De beroepscommissie zal klaagster daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit beroep. Indien in de nieuwe beslissing het verzoek tot deelname aan een PP alsnog wordt afgewezen, gaat de beroepscommissie er evenwel van uit dat verweerder tevens kijkt naar de mogelijkheid om klaagster alsnog te plaatsen in een ZBBI. 

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep met het kenmerk R-20/7178/GB gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klaagster geen tegemoetkoming toe. 
De beroepscommissie verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep met het kenmerk R-20/8150/GB. 


Deze uitspraak is op 25 februari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit
mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M.F.A. van Pelt, leden, bijgestaan door mr. S.F.J.H. Niederer, secretaris.
 
 
secretaris    voorzitter
 

Naar boven