Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7106/TA, 22 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:22-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/7106/TA

Betreft [klager]            Datum 22 januari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft (voor zover in beroep aan de orde) beklag ingesteld tegen

a.  de beslissing van 2 juni 2019 tot voortzetting van zijn plaatsing op de ZISZ-afdeling, een afdeling voor zeer intensieve en specialistische zorg (Me 2019-211);

b.  de beslissing van 21 augustus 2019 tot plaatsing in afzondering (Me 2019-278); en

c.  de plaatsing in een verblijfsruimte die niet voldoet aan de wettelijke eisen  (Me 2019 321).

De beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (hierna: de instelling) heeft op 28 mei 2020 het beklag voor zover in beroep aan de orde ongegrond verklaard. De uitspraak van de beklagrechter is bijgevoegd.

Klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De beroepscommissie heeft aanvankelijk partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten. Daar het houden van een zitting weer mogelijk leek, heeft de beroepscommissie besloten dit beroep tezamen met andere beroepen van klager ter zitting van 28 augustus 2020 te behandelen. Deze zitting heeft echter geen doorgang kunnen vinden vanwege maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van het coronavirus, waarna de beroepscommissie uiteindelijk alsnog heeft afgezien van een behandeling ter zitting. Klager is op uitdrukkelijk verzoek, bij hoge uitzondering, in het bijzijn van zijn raadsman, mr. A.R. Ytsma, op 22 oktober 2020 in de PI Vught rogatoir gehoord door de voorzitter van de beroepscommissie. Van dit horen is verslag opgemaakt dat naar partijen is gezonden.

Partijen zijn daarna in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk over en weer (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

a. Klager heeft veertien en een half jaar zonder problemen op een reguliere afdeling verbleven. Vanwege een door de instelling aangevraagde LFPZ-status heeft klager in 2018 tijdelijk in het Pieter Baan Centrum (PBC) verbleven. Na terugkeer vanuit het PBC in de instelling is klager afgezonderd vanwege een onjuiste uitleg van uitspraken die klager in het PBC zou hebben gedaan, inhoudende dat klager zelfmoord zou willen plegen. Na vier maanden isolatie wilde klager zelf naar de ZISZ-afdeling Eems 3 maar klager wilde geen EVBG-status. Die status heeft hij in 2018 toch gekregen.

Het is onzin dat klager in de instelling een negatieve invloed op medeverpleegden zou hebben gehad. De instelling heeft zelf tegen het PBC gezegd dat klager in de instelling geen fysiek of verbaal agressief gedrag heeft laten zien. Klager herkent zich ook niet in het beeld dat hij in de instelling niet in samenwerking was. Hij heeft daar vijf jaar op dezelfde reguliere afdeling verbleven en weet niet wat hij daar verkeerd zou hebben gedaan. Sociotherapie op de afdeling Eems 3 heeft gezegd geen last van klager te hebben gehad. Het personeel was ook niet het probleem, wel de behandelcoördinatoren. Die kijken alleen naar de vechtpartijen die tijdens klagers detentie in het gevangeniswezen hebben plaatsgevonden. In de tbs hebben geen vechtpartijen plaatsgevonden op eenmaal na in 2014.

In de periode vanaf 2 juni 2019 is geen sprake geweest van ZISZ-waardig gedrag. Klager heeft over een langere periode laten zien te kunnen samenwerken, zich goed te kunnen gedragen en zich op een adequate manier te kunnen verhouden tot personeel en patiënten. Klager is volgens sociotherapie goed en prettig in contact geweest wat ook tot het opheffen van de afzondering medio mei 2019 heeft geleid. De enige echte reden voor de ZISZ-plaatsing was gelegen in het geen risico’s nemen in verband met perspectiefverlies vanwege de LFPZ plaatsing, terwijl de LFPZ al lang geen voorziening meer is waarin geen zicht op perspectief is. Klagers raadsman heeft dat klager regelmatig uitgelegd en dat mag ook van de instelling worden verwacht.

De instelling houdt een beeld van klager voor dat niet in overeenstemming is met het beeld van het PBC en de sociotherapie. Dat klager beter functioneert is niet te danken aan zijn verblijf op de ZISZ-afdeling, hij is gewoon in de loop der jaren rustiger geworden. Hij vormde geen gevaar, had geen perspectiefverlies en had ook kunnen functioneren op een reguliere afdeling, zoals dat ook het geval was voordat hij naar het PBC ging.

b. De beklagcommissie bij de instelling heeft herhaaldelijk klagers klachten over de afzondering gegrond verklaard en dat is in beroep in stand gebleven. De instelling heeft niet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden duidelijk kunnen maken dat en waarom een afzonderingsmaatregel bovenop de ZISZ-maatregel nodig was.

Klager was niet oninschatbaar. De instelling vertelt de context niet, namelijk dat sociotherapeut S. klager had verteld dat medepatiënt G. ondanks herhaaldelijk hinderlijk schoppen tegen de deur vaker dan klager werd uitgesloten omdat klager beter dan medepatiënt G.  tegen achter de deur zitten kon. Klager was daarover terecht verontwaardigd en daarover had met hem gesproken moeten worden in plaats van hem af te zonderen. Nut en noodzaak van afzondering naast het verblijf op de ZISZ-afdeling ontbraken daarom. Verder is een duur van acht tot negen dagen afzondering disproportioneel. Er was zicht op klager en men had kunnen volstaan met een waarschuwing.

c. Klager moest vanwege de verbouwing van de ZISZ-afdeling tijdelijk naar een andere afdeling. Nadat hij daar vijf of zes dagen had verbleven en al die dagen ook had gedoucht, is hem gemeld dat legionella in de douche van zijn kamer was aangetroffen blijkens een test die twee weken eerder was afgenomen. Klager is van mening dat de uitslag van de test afgewacht had moeten worden voordat hij in de desbetreffende verblijfsruimte geplaatst werd. Door dat niet te doen heeft klager ten onrechte het te vermijden risico gelopen om ziek te worden.

Standpunt van het hoofd van de instelling

a. Klager heeft zelf gezegd perspectiefverlies te ervaren en daarover dreigende uitspraken gedaan. Daarnaast is de ZISZ-plaatsing op ook andere in het verweer in de beklagprocedure vermelde feiten gebaseerd. De omstandigheid dat klager minder agressief gedrag dan vroeger liet zien en de conclusie van het PBC dat de gedragsmatige en affectieve kanten van klagers persoonlijkheidsstoornis iets zijn afgevlakt, willen nog niet zeggen dat klager daarmee geschikt was voor verblijf op een reguliere afdeling. Er is sprake van problematisch gedrag dat niet beheersbaar is op een reguliere afdeling. Vanwege de aard en de ernst van klagers pathologie en het daaruit voorvloeiende verhoogde risico op (fysieke) agressie, was voortzetting van klagers verblijf op de ZISZ-afdeling volgens het behandelteam noodzakelijk.

Klagers EVBG-status is op 24 oktober 2019 verlengd.

b. De door de raadsman geschetste context rechtvaardigt niet het doen van dreigende uitspraken, zoals: “Jullie doen alles om mij uit de tent te lokken” en “Niet huilen als het misgaat”. Klager wilde daarover niet in gesprek. De afzondering was terecht en is opgeheven toen klager weer correct in contact was met het team.

c. Klager heeft geen schade ondervonden. Er is direct actie ondernomen toen uit de reguliere test bekend werd dat er legionella was aangetroffen in de waterleiding van klagers verblijf. Klager heeft gebruik kunnen maken van een andere badkamer en is niet ziek geworden.

3. De beoordeling

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter.

Hierbij is ten aanzien van onderdeel a van het beklag nog het volgende in aanmerking genomen.

Vast staat dat klager bij beslissing van 7 juni 2018 op de ZISZ-afdeling is geplaatst en dat dit verblijf bij beslissing van 4 december 2018 is voortgezet. Klagers beroepen daartegen zijn bij respectievelijk RSJ 1 juli 2019, R-18/2372/TA en RSJ 9 oktober 2019, R-19/3685/TA ongegrond verklaard.

De beroepscommissie acht aannemelijk geworden dat klagers voortgezet verblijf op de ZISZ afdeling vanaf 2 juni 2019 niet alleen is gegrond op het wegnemen van mogelijke risico’s in verband met de aangekondigde LFPZ-plaatsing, maar met name ook op met klagers problematiek verband houdend gedrag dat niet beheersbaar is op een reguliere afdeling wat ook tot de toekenning van de EVBG-status heeft geleid. Deze status had klager ten tijde van de bestreden beslissing nog steeds.

Met betrekking tot onderdeel b van het beklag is nog in aanmerking genomen dat niet kan worden aangenomen dat met een waarschuwing volstaan had kunnen worden. Ook in beroep is voldoende aannemelijk dat klager ten tijde van de bestreden beslissing niet naar zijn eigen aandeel heeft kunnen kijken, niet in samenwerking was en – anders dan klager stelt – niet in gesprek heeft willen gaan over de volgens hem ongelijke behandeling. Verder is voldoende aannemelijk dat de maatregel is opgeheven op het moment dat klager weer voldoende in contact met het team was.

Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter

Deze uitspraak is op 22 januari 2021 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. M.R. Daniel en dr. T. Jambroes, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven