Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6563/TB, 19 januari 2021, beroep
Uitspraakdatum:19-01-2021

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6563/TB

Betreft klager

Datum 19 januari 2021

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot overplaatsing naar een andere instelling.

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 1 april 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager en zijn raadsman gehoord op de zitting van 9 september 2020 in het Justitieel Complex (JC) Zaanstad. Verweerder heeft schriftelijk laten weten niet op de zitting te verschijnen. Van het horen is een verslag opgemaakt dat aan verweerder en vervolgens aan klager en zijn raadsman is toegezonden. Op 16, 22 en 30 september 2020 is een reactie van klager ontvangen. Op 25 september 2020 is een reactie van de Minister ontvangen. Op 11 oktober 2020 is een reactie van klagers raadsman ontvangen. 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers insteek voor zijn overplaatsingsverzoek is niet de onterechte veroordeling tot tbs met dwangverpleging, daarover loopt een herzieningsprocedure. De vraag is of het redelijk is dat klager nog langer in FPC Dr. S. van Mesdag (hierna: de Van Mesdagkliniek) moet verblijven. Klager heeft recht op een onbevangen en onbevooroordeelde blik op zijn behandeling. Dat zal de instelling bij aanvang van de behandeling op basis van het strafdossier ook hebben gehad, maar hieraan is een zeer storend element toegevoegd, namelijk het vernietigende oordeel van het regionaal tuchtcollege. Het tuchtcollege doet een zeer verstrekkende uitspraak over psychiater B. Dat oordeel raakt ook de kwaliteit van psychiater D., nu het gebrekkige werk van psychiater B. ook doorwerkt in de PJ-rapportages. De instelling kan met dit gegeven niet meer onbevangen en onbevooroordeeld naar de casus kijken. De instelling houdt vast aan de ingeslagen weg en de eigen bevindingen, maar het is de vraag of dit juist is en of van klager kan worden gevergd te aanvaarden dat dit juist is. De uitspraak van het tuchtcollege sterkt klager in zijn wantrouwen richting de veroordeling. Klager staat op voorhand niet wantrouwend tegenover hulpverlening, wel tegen de hulpverlening door de Van Mesdagkliniek, nu zij niet onbevangen en onbevooroordeeld en met een frisse blik naar de zaak kan kijken. Dat  klagers gevoel van onrecht niet weggaat, staat aan een overplaatsing niet in de weg. Klager realiseert zich dat een herziening van zijn strafzaak niet snel gerealiseerd zal zijn. Hij  wil in een nieuwe kliniek opnieuw gediagnosticeerd worden. Dit vormt een objectieve grond voor overplaatsing. Daarnaast wil klager overgeplaatst worden omdat de verslaglegging over zijn netwerk en (arbeids)verleden onzorgvuldig is. Storend hierbij is dat de instelling niet bereidwillig is onjuistheden te corrigeren.

Ter zitting van de beroepscommissie verwijst klager naar de gronden voor plaatsing en overplaatsing in artikel 6.2 van de Wet forensische zorg (Wfz) en paragraaf 3 van plaatsingskader TBS dwang van oktober 2019. Verweerder stelt dat regioplaatsing uitgangspunt is bij plaatsing van ter beschikking gestelden, maar als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst, wordt bij het verzoek om overplaatsing gekeken of overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is. Dat is niet juist. De plaatsingssystematiek zoals beschreven in paragraaf 3 geldt zowel voor eerste plaatsingen als voor overplaatsingen. Klager beroept zich uitdrukkelijk op artikel 6.2 van de Wfz en paragraaf 3 van het plaatsingskader en wil geplaatst worden in de eigen regio. Verweerder heeft de regioplaatsing niet meegewogen bij zijn beslissing. Het gaat erom waar klager de beste forensische zorg krijgt. Het is heel goed mogelijk dat een behandeling elders in de eigen regio wordt voortgezet. Het is dan niet zo dat een knip in de behandeling wordt gezet. Verder merkt de raadsman op dat – zo is ook zijn ervaring bij andere patiënten uit de instelling die hij bijstaat – de instelling wel snel tot toepassing van a-dwangbehandeling overgaat. De RSJ kiest hierin vaak de kant van de inrichting.

De raadsman van klager heeft telefonisch contact opgenomen met DIZ van DJI en gevraagd klager ter observatie te plaatsen in FPK Inforsa om te beoordelen of klager inderdaad een psychotische stoornis heeft. De instelling concludeert immers dat klager een psychotische stoornis heeft. Klager en zijn raadsman herkennen zich hier echter niet in. Klager ontkent desgevraagd überhaupt een psychische stoornis te hebben. Volgens klager zijn dit verzinsels. FPK Inforsa heeft zich toegelegd op het herkennen en uitsluiten van psychotische stoornissen. Als de overplaatsing niet wordt gehonoreerd heeft klager de observatieplaatsing als tussenoplossing voorgesteld. Klager legt dit verzoek om aanhouding ter observatie ook aan de beroepscommissie voor.

Verweerder heeft er geen blijk van gegeven het vereiste beveiligingsniveau te hebben meegewogen. Gelet op de justitiële voorgeschiedenis van klager kan worden volstaan met beveiligingsniveau 3. Niet inzichtelijk is gemaakt door verweerder waarom FPK Inforsa niet aansluit op de zorgbehoefte en het benodigde beveiligingsniveau van klager.

De raadsman somt verder voorbeelden op van feitelijke onjuistheden die door de instelling niet worden gerectificeerd. Dit leidt tot verwijdering tussen klager en de instelling en druk op de behandelrelatie. Klager stelt die onjuistheden aan de orde, maar deze komen niet terug in de verslagen en wettelijke aantekeningen. De druk wordt zelfs opgevoerd door vóór de zitting een psychiater op klager af te sturen in het kader van een mogelijk in te zetten dwangbehandeling. Klagers raadsman meent dat dit is om klager uit balans te brengen. Klager  stelt dat de behandelrelatie niet is opgebouwd of ingezet in de Van Mesdagkliniek. De  instelling luistert niet naar klager en staat ook niet naast hem, maar tegenover hem.

Standpunt van verweerder

De beslissing is op goede gronden genomen. De instelling acht een overplaatsing van klager in dit stadium niet geïndiceerd. De instelling ziet geen behandelinhoudelijke argumenten voor overplaatsing. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat klagers wantrouwen jegens het systeem en de hulpverlening in een andere kliniek niet zal veranderen. Daarnaast ziet de instelling geen noodzaak een zorgconferentie te organiseren. Ook de psychiatrisch adviseur van DJI ziet geen behandelinhoudelijke argumenten voor een overplaatsing of een zorgconferentie. Het dossier van klager geeft hiertoe geen aanleiding en de instelling zet aanvullende diagnostiek in om de behandeling te optimaliseren. De Minister deelt niet de stelling van klager omtrent het verband tussen de uitspraak van het regionaal tuchtcollege en het verloop van de behandeling in de instelling. De tbs-maatregel staat niet ter discussie, de instelling heeft in het kader van de tenuitvoerlegging van de maatregel een eigenstandige behandelverantwoordelijkheid waarin zij zelfstandig oordeelt. De Minister heeft geen aanleiding te twijfelen aan de kundigheid van de instelling.

Uit informatie van de Van Mesdagkliniek en de psychiatrisch adviseur van DJI blijkt dat klagers wantrouwen richting de Van Mesdagkliniek inherent is aan zijn problematiek en zich ook zal voordoen in een andere instelling. Verweerder betwist dat de Van Mesdagkliniek zich te veel heeft laten leiden door de conclusies in de PJ-rapportage van psychiater D. waarvan de kwaliteit in negatieve zin zou zijn beïnvloed door het gebrekkige werk van psychiater B. De  Van Mesdagkliniek heeft zijn eigen observaties gedaan en zelfstandig een diagnose gesteld waarop de behandeling is afgestemd. Het opnieuw stellen van een diagnose of een zorgconferentie is niet geïndiceerd. Verweerder acht het van belang dat het ingezette traject in de Van Mesdagkliniek wordt voortgezet en dat men vanuit deze instelling beziet welke behandelresultaten hiermee nog bereikt zouden kunnen worden. De afwijzing van een verzoek om het houden van een zorgconferentie is geen voor beroep vatbare beslissing.

Verweerder meent dat het verzoek van klager om aanhouding in verband met een observatieplaatsing van klager moet worden afgewezen. Er bestaat geen aanleiding klager ter observatie over te plaatsen. De bestreden beslissing van 1 april 2020 is het resultaat van een zorgvuldig besluitvormingsproces. Op basis van de beschikbare informatie kan beoordeeld worden of die beslissing in redelijkheid genomen kon worden. Verweerder heeft geen twijfels over de professionaliteit en beoordeling door de behandelaars. Eventuele feitelijke onjuistheden rechtvaardigen niet de conclusie dat de behandeling van klager geen goede basis heeft. Verweerder deelt niet het standpunt van klager dat een regioplaatsing ook in geval van een reeds ingezette behandeling als uitgangspunt moet gelden en verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de beroepscommissie waaruit volgt dat een ongestoorde voortzetting van een reeds ingezette behandeling in de regel zwaarder weegt dan regionale voorkeur.

3. De beoordeling

De beroepscommissie ziet geen aanleiding de beslissing in deze zaak aan te houden in afwachting van de beslissing op het verzoek om een observatieplaatsing in FPK Inforsa. Het aanhoudingsverzoek wordt daarom afgewezen.

Aan klager is bij onherroepelijk geworden uitspraak de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.

Klager verblijft op dit moment in FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen. Hij wil graag worden overgeplaatst naar een andere instelling, omdat hij wil worden geplaatst in de buurt van zijn netwerk. In zijn verzoek van 24 december 2019 motiveert klager zijn verzoek door te verwijzen naar het onrecht dat hij dagelijks ervaart. Klager verwijst naar de onzorgvuldige verslaglegging door de zorgverleners en de onwil dit te rectificeren. De instelling rapporteert volgens klager onzorgvuldig over zijn netwerk en zijn (arbeids)verleden, hij wordt niet serieus genomen. Bij  klager is een groot wantrouwen ontstaan richting de instelling. Klager meent dat de behandeling in een impasse is geraakt.

In zijn verzoek en de overige in deze zaak door klager overgelegde stukken wordt tevens uitgebreid ingegaan op de totstandkoming van de PJ-rapportages in de strafprocedure van klager. Klager verwijst naar een oordeel van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg tegen psychiater B. aan wie wegens de geconstateerde tekortkomingen een (on)voorwaardelijke schorsing is opgelegd. Klager meent dat deze uitspraak de betrouwbaarheid van de uitkomsten van de PJ-rapportages en het PBC-advies raakt. Klager  meent dat hij geen psychotische stoornis heeft. Klager bereidt een herzieningsprocedure voor ten aanzien van de aan hem door de strafrechter opgelegde tbs-maatregel.

De beroepscommissie stelt voorop dat in onderhavig beroep enkel aan de orde kan komen de vraag of de beslissing van verweerder tot afwijzing van zijn verzoek om overplaatsing in strijd is met een wettelijk voorschrift of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag, dan wel bij afweging van alle in aanmerking komende belangen onredelijk of onbillijk moet worden geacht (art 69, vijfde lid in verbinding met art 66, tweede lid van de Bvt). Niet aan de orde kan komen de vraag of aan klager ten onrechte tbs is opgelegd.

Op grond van artikel 6.2 van de Wet forensische zorg moet verweerder bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden de volgende factoren meenemen in zijn overwegingen:

a.  de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt;

b.  de eisen die de verlening van forensische zorg aan de forensische patiënt gezien de aard van de bij hem geconstateerde psychische stoornis of verstandelijke beperking stelt; en

c.  de forensische zorgbehoefte en het beveiligingsniveau zoals opgenomen in de indicatiestelling.

Het uitgangspunt van het Beleidskader plaatsing TBS dwang 17 oktober 2019 is dat een ter beschikking gestelde in een instelling binnen zijn eigen regio wordt geplaatst, tenzij sprake is van een contra-indicatie. Als een ter beschikking gestelde al in een instelling is geplaatst, wordt bij een verzoek om overplaatsing echter gekeken of een overplaatsing behandelinhoudelijk geïndiceerd is. Het vorenstaande moet naar het oordeel van de beroepscommissie niet zo worden begrepen dat na de start van de behandeling een regioplaatsing in het geheel niet aan de orde kan zijn, maar dat bij de te maken afweging het belang de gestarte behandeling voort te zetten in de huidige instelling wordt betrokken. Aangenomen moet worden dat het in het algemeen niet in het belang van klagers behandeling is om hem gedurende een lopende behandeling over te plaatsen naar een andere instelling.

De beroepscommissie is van oordeel dat klager geen zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd die kunnen of moeten leiden tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot de bestreden beslissing heeft mogen komen. De Van Mesdagkliniek ziet nog mogelijkheden voor een behandeling. Wat betreft klagers stelling dat hij geen psychotische stoornis heeft, heeft verweerder toegelicht dat de Van Mesdagkliniek zijn eigen observaties heeft gedaan en zelfstandig een diagnose heeft gesteld waarop de behandeling is afgestemd. Klager is door de Van Mesdagkliniek verwezen naar een neuroloog voor onderzoek om organiciteit uit te sluiten. Tevens blijkt dat verweerder deze casus heeft voorgelegd aan de psychiatrisch adviseur van DJI die geen behandelinhoudelijke redenen ziet voor overplaatsing of het houden van een zorgconferentie. Klager kan zijn klachten omtrent de juistheid van de rapportages bespreken met zijn behandelaren dan wel het hoofd van de Van Mesdagkliniek. 

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Hetgeen klager overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. T.B. Trotman, voorzitter, drs. A.C. Djadoenath en mr. drs. L.C. Mulder MCM, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 19 januari 2021

secretaris        voorzitter

Naar boven