Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6825/GB, 15 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6825/GB             

                                

Betreft [klager]            Datum 15 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan om vanuit het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Scheveningen in het huis van bewaring (HVB) van de PI Dordrecht te worden geplaatst.

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 29 april 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. R.I. Kool, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is op 19 maart 2019 in het PPC van de PI Vught geplaatst in verband met een destijds geldende PPC-indicatie. Deze indicatie was door een psycholoog opgesteld in het kader van een voorgeleidingsconsult. Volgens de psycholoog was monitoring in een PPC geboden, omdat er sprake was van waanachtig beleven en er mogelijk sprake zou zijn van suïcidale ideaties. Sinds klagers plaatsing in een PPC hebben deze suïcidale ideaties zich op geen enkele manier gemanifesteerd en was er evenmin sprake van psychotische problematiek. Uit het behandelplan van het PPC van de PI Vught van 14 mei 2019 volgt dat klager geen medicatie gebruikt en dat er naar een medium care afdeling kon worden gekeken. Klager is vervolgens op 16 mei 2019 overgeplaatst naar het PPC Scheveningen.

Klager heeft tussen 22 juli 2019 en 30 augustus 2019 in het Pieter Baan Centrum verbleven. Na klagers terugplaatsing in het PPC Scheveningen tot aan zijn overplaatsingsverzoek van 11 maart 2020 is er in de inrichting geen behandelplan opgesteld. Klager is gedurende deze gehele periode verstoken geweest van een behandelplan en van elke vorm van interventie, zorg of begeleiding. De inrichting achtte de noodzaak daartoe kennelijk niet aanwezig – wat op zich genomen terecht was – nu er in deze periode geen bijzonderheden met betrekking tot klager hadden plaatsgevonden en hij geen medicatie had gebruikt.

Op grond van artikel 20c van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kunnen gedetineerden in een PPC worden geplaatst indien forensische zorg is geïndiceerd in verband met een psychiatrische stoornis, persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek, verslavingsproblematiek of een verstandelijke beperking. Daarnaast kan een gedetineerde in een PPC worden geplaatst indien nadere observatie is vereist om te bepalen of forensische zorg is geïndiceerd. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat forensische zorg crisisinterventie, behandeling en begeleiding omvat. Daarnaast volgt uit de toelichting dat bij overplaatsing door de directeur van de inrichting waar de gedetineerde verblijft aan verweerder advies wordt uitgebracht over de behoefte aan (deze) forensische zorg.

In het selectieadvies van de inrichting wordt niet beschreven dat er op het moment van klagers verzoek (nog) een actuele of concrete behoefte bestond aan forensische zorg. Uit het selectieadvies volgt slechts dat er sprake was van een PPC-indicatie. Enkel de PPC-indicatie lijkt een voortgezet verblijf in een PPC te rechtvaardigen, maar in het selectieadvies wordt niet gespecificeerd op welke wijze zorg geïndiceerd is. De beroepscommissie heeft eerder geoordeeld dat er een concrete en actuele indicatie dient te bestaan die een voortgezet verblijf in een PPC rechtvaardigt en dat deze indicatie moet volgen uit de adviezen van de inrichting. Op basis van de aangedragen informatie kon verweerder niet oordelen dat ten tijde van de beoordeling van het verzoek forensische zorg geïndiceerd was en een verblijf op een PPC gerechtvaardigd was, nu hierover in het selectieadvies niets stond opgenomen. Het uitblijven van zorg gedurende klagers hechtenis en de periode waarin voor hem geen behandelplan is opgesteld, ondersteunen klagers standpunt dat een concrete en actuele indicatie voor forensische zorg niet bestaat. De bestreden beslissing is onvoldoende onderbouwd.

Klager heeft in een eerder verzoek kenbaar gemaakt dat hij geplaatst wil worden op de extra zorgvoorziening (EZV) van de PI Dordrecht, omdat daar (eventuele) aanvullende zorg kan worden verleend als daar behoefte aan is. Plaatsing op de EZV zou klagers plaatsing in het PPC Scheveningen kunnen ondervangen.

Voor de periode dat klager ten onrechte in een PPC heeft verbleven, wil hij een financiële tegemoetkoming ontvangen. Klager wenst te worden gehoord.

 

Standpunt van verweerder

De beschikbare indicatiestellingen laten zien dat er een zorgindicatie is. Uit inlichtingen van klagers behandelcoördinator volgt dat er wel degelijk een behandelplan voor klager is en is geweest. Klager wordt om de drie maanden geëvalueerd. Dan wordt bezien of een verblijf in het PPC nog langer geïndiceerd is.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Hoewel klager inmiddels vanuit het PPC Scheveningen in het HVB van de PI Dordrecht is geplaatst, zal de beroepscommissie het beroep inhoudelijk behandelen, nu klager om een financiële tegemoetkoming heeft verzocht.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat de indicatiestelling niet is opgeheven.

 

Op grond van artikel 20c van de Regeling kunnen in een PPC gedetineerden worden geplaatst, ten aanzien van wie:

-           in verband met een psychiatrische stoornis, een persoonlijkheidsstoornis, psychosociale problematiek, verslavingsproblematiek of een verstandelijke beperking, forensische zorg is geïndiceerd; of

-           in verband met de vraag of forensische zorg is geïndiceerd, nadere observatie is vereist.

Klager is in eerste instantie op basis van een advies van een psycholoog van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) in het kader van zijn voorgeleiding in het PPC van de PI Vught geplaatst. Uit een latere indicatiestelling van het NIFP van 9 mei 2019 komt naar voren dat de persoonlijkheidsproblematiek/psychopathie bij klager meer op de voorgrond staat dan klagers initiële suïcidale klachten en psychotische symptomen. Voor klagers persoonlijkheidsproblematiek/psychopathie was een klinische behandeling geïndiceerd. Volgens de indicatiestelling betrekt klager vrijwel alles op zichzelf en lijkt hij bewust verwarring te zaaien in zijn gesprekken. Het selectieadvies van de directeur van het PPC Scheveningen ondersteunt het beeld van klagers gedrag zoals omschreven in de indicatiestelling. Tijdens klagers verblijf in het PPC van de PI Vught zijn de vermoedens van klagers toestandsbeeld versterkt en hebben klagers eerdere hulpverleners eenzelfde beeld van klager geschetst. Het multidisciplinair overleg en de vrijhedencommissie van het PPC Scheveningen hebben beide negatief geadviseerd over klagers verzoek tot uitplaatsing.

Daarnaast heeft er steeds een indicatiestelling aan klagers verblijf in het PPC Scheveningen ten grondslag gelegen en is er om de drie maanden geëvalueerd of er op dat moment nog sprake was van een PPC-indicatie. Kennelijk kon er tijdens de evaluatiemomenten niet worden vastgesteld dat er bij klager sprake was van een verandering in de omstandigheden omtrent zijn persoonlijkheid, zodat er geen grondslag was om klagers PPC-indicatie op te heffen.

Uit een e-mailbericht van klagers GZ-psycholoog/behandelcoördinator van 2 juni 2020 blijkt overigens dat de stelling van klager dat hij vanaf eind augustus 2019 tot 11 maart 2020 zonder behandelplan in het PPC Scheveningen heeft verbleven, onjuist is, nu er voor hem ook voor maart 2020 een behandelplan aanwezig was.

Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat een plaatsing van klager uit het PPC op het moment van de bestreden beslissing niet was aangewezen. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 15 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. S. van Noordt, secretaris.

             

secretaris        voorzitter

Naar boven