Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6660/GB en R-20/7423/GB, 15 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:15-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6660/GB en R-20/7423/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 15 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op de beroepen van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 3 april 2020 afgewezen. Op 30 juni 2020 heeft verweerder de beslissing van 3 april 2020 ingetrokken, maar het verzoek met een andere motivering alsnog afgewezen.

Klagers raadsman, mr. R.I. Kool, heeft namens klager beroep ingesteld tegen de beslissing van 3 april 2020. Klager heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van 30 juni 2020 en daarbij aangegeven dat mr. R.I. Kool hem ook in die procedure bijstaat.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van de beroepschriften, de aanvullingen daarop, de reacties van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klagers verzoek is kennelijk afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico. De reclassering schat het recidiverisico (op korte termijn) echter in als laag en adviseert geen nadere interventies op te leggen in het kader van een plaatsing in een BBI. Alleen voor de langere termijn wordt diagnostiek geadviseerd. De slachtoffers hebben geen wensen kenbaar gemaakt die klagers plaatsing in een BBI in de weg staan, terwijl zij daar expliciet om zijn gevraagd.

Het negatieve advies van de directeur van de locatie Esserheem te Veenhuizen is onbegrijpelijk, gelet op het onderliggende selectieadvies. De vrijhedencommissie (VC) adviseert, in tegenstelling tot de reclassering, om eerst diagnostisch onderzoek uit te voeren, omdat klager te vaak een ambivalente houding zou laten zien. Nergens wordt toegelicht hoe die ambivalente houding zich manifesteert. Klager functioneert juist uitstekend in de inrichting.

Een medeverdachte van klager, de zogenaamde hoofddader, heeft in zijn huidige detentie wel kunnen faseren. Het is onduidelijk waarom bij de medeverdachte geen sprake is van maatschappelijke onrust, terwijl daarvan bij klager wel sprake zou zijn (vergelijk RSJ 5 juni 2013, 13/1055/GB). De reclassering was ten aanzien van de medeverdachte juist terughoudender dan ten aanzien van klager. Ook waren aan de medeverdachte tijdens diens detentie meerdere disciplinaire straffen opgelegd, terwijl daarvan bij klager geen sprake was.

Verweerder heeft de beslissing van 3 april 2020 ingetrokken. Verweerder verenigt zich dus kennelijk met het standpunt dat die beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep tegen die beslissing dient reeds hierom gegrond te worden verklaard. Door een nieuwe afwijzende beslissing te nemen, kan klager pas drie maanden later opnieuw verzoeken om plaatsing in een BBI (gelet op artikel 18, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw)). Dat is onredelijk, zeker nu aan de nieuwe beslissing dezelfde informatie ten grondslag ligt. Die informatie is inmiddels niet meer actueel. Verweerder had een nieuw selectieadvies moeten opvragen. Klager heeft inmiddels het diagnostisch onderzoek afgerond. Het enige bezwaar voor klagers plaatsing in de BBI is daarmee weggenomen.

Klager dient (ook) ontvangen te worden in het beroep met kenmerk R-20/7423/GB, nu klager dit beroep zelf tijdig heeft ingesteld, het beroep samenhangt met R-20/6660/GB, in die laatste zaak tijdig een aanvulling is gestuurd en de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld om de gronden in R-20/7423/GB aan te vullen. Klager verzoekt in R-20/6660/GB het beroep mondeling te mogen toelichten en in beide zaken aan hem een tegemoetkoming toe te kennen.

 

Standpunt van verweerder

R-20/6660/GB: Klager kan zes maanden na de afwijzing van zijn verzoek op 3 april 2020 een nieuw verzoekschrift indienen en daarbij aangeven dat er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om die termijn te berekenen vanaf 3 april 2020. Deze grief valt echter buiten de omvang van dit beroep. Verzocht wordt klager niet-ontvankelijk in dit beroep te verklaren.

R-20/7423/GB: Klager heeft geen gronden ingediend. Hij moet daarom niet-ontvankelijk in zijn beroep worden verklaard.

 

3. De beoordeling

Klager heeft verzocht het beroep met kenmerk R-20/6660/GB mondeling te mogen toelichten. Dit verzoek is niet onderbouwd, terwijl de stukken voldoende informatie bevatten om het beroep te kunnen beoordelen. De beroepscommissie wijst het verzoek daarom af.

Klager was sinds 4 maart 2019 gedetineerd. Hij was voorlopig gehecht vanwege een (niet-onherroepelijk) aan hem opgelegde gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, wegens diefstal met geweld. De fictieve einddatum van klagers detentie was ten tijde van de bestreden beslissingen bepaald op 21 juni 2021. Op 13 oktober 2020 is klager echter al in vrijheid gesteld, omdat zijn voorlopige hechtenis is geschorst.

 

Ontvankelijkheid in R-20/6660/GB en ambtshalve kennisname van die stukken

Verweerder heeft de beslissing waartegen het beroep met kenmerk R-20/6660/GB zich richt, ingetrokken. Verweerder heeft een nieuwe beslissing genomen en klager heeft ook beroep ingesteld tegen die beslissing. Daarmee is klagers belang bij eerstgenoemd beroep komen te ontvallen. De beroepscommissie zal klager daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit beroep.

Nu de beroepen en onderliggende beslissingen nauw met elkaar samenhangen, heeft de beroepscommissie ambtshalve kennisgenomen van de stukken in R-20/6660/GB. Deze stukken heeft zij bestudeerd om het beroep met kenmerk R 20/7423/GB goed te kunnen beoordelen. De samenvatting van klagers standpunt hierboven is dan ook gebaseerd op de (aanvullende) beroepschriften in beide zaken.

 

Ontvankelijkheid in R-20/7423/GB

Klager heeft het beroepschrift in R-20/7423/GB zelf ingediend. Weliswaar houdt artikel 72, eerste lid, van de Pbw in dat het beroepschrift met redenen is omkleed, maar enig rechtsgevolg verbindt de wet daaraan niet. In de rechtspraak van de beroepscommissie wordt een gedetineerde slechts niet-ontvankelijk verklaard als diens advocaat het beroep heeft ingesteld en, na daartoe te zijn uitgenodigd, het beroep niet nader toelicht. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor en bovendien wordt uit de stukken voldoende duidelijk wat de redenen voor het beroep zijn.

Klager is op 13 oktober 2020 in vrijheid gesteld. Daardoor heeft hij in beginsel geen belang meer bij het beroep en zou hij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. In beroep is echter verzocht aan klager een tegemoetkoming toe te kennen. Daarom zal de beroepscommissie het beroep alsnog inhoudelijk beoordelen.

 

Inhoudelijk oordeel in R-20/7423/GB

Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een BBI gedetineerden worden geplaatst die:

-    een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;

-    een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;

-    beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    zijn gepromoveerd.

 

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, 176) blijkt dat bij plaatsing in een BBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een BBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is – uiteindelijk – afgewezen, omdat volgens verweerder eerst het onderzoek zou moeten plaatsvinden dat de reclassering adviseerde, om zo een goede inschatting te kunnen maken van de risico’s op de langere termijn. De reclassering adviseerde echter juist om het onderzoek tijdens klagers verblijf in een BBI te laten plaatsvinden, in aanloop naar verdere detentiefasering. Het recidiverisico werd – op de korte termijn – als laag ingeschat.

De beroepscommissie begrijpt niet waarom verweerder meent dat eerst het recidiverisico op de langere termijn zou moeten worden ingeschat, voordat klager in een BBI kon worden geplaatst, terwijl de reclassering uitdrukkelijk en gemotiveerd anders adviseerde. Weliswaar wijst verweerder er terecht op dat plaatsing in een BBI ook vrijheden en verantwoordelijkheden met zich meebrengt, maar het is niet voor niets dat de wetgever daarvoor minder scherpe criteria heeft geformuleerd dan bijvoorbeeld voor plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) of deelname aan een penitentiair programma.

Verder is nog van belang dat klagers gedrag in de inrichting goed was, dat hij tweemaal incidenteel verlof heeft genoten en dat deze verloven goed zijn verlopen. Ook had hij zich bereid verklaard om mee te werken aan het geadviseerde onderzoek. De ambivalente houding die de VC beschrijft is niet nader toegelicht en kan daarom geen doorslaggevende rol spelen.

Op basis van het reclasseringsadvies en de overige stukken heeft verweerder naar het oordeel van de beroepscommissie niet in redelijkheid kunnen concluderen dat klager een meer dan beperkt maatschappelijk risico vormde. Onweersproken is dat klager (ook) voldeed aan de overige criteria voor plaatsing in een BBI.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, moet de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen. Nu klager vanaf 2 augustus 2020 (toen de (Z)BBI’s weer opengingen) tot en met 13 oktober 2020 (de datum van zijn invrijheidstelling) ten onrechte niet in een BBI heeft verbleven, zal de beroepscommissie hem een tegemoetkoming toekennen van €150,-.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep met kenmerk R 20/6660/GB. De beroepscommissie verklaart het beroep met kenmerk R-20/7423/GB gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van €150,-.

 

 

Deze uitspraak is op 15 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. P. de Vries, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven