Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/7289/GB, 21 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:21-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer          R-20/7289/GB

    

           

Betreft klager

Datum 21 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 16 juni 2020 afgewezen.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman mr. F. Jagersma en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

De bestreden beslissing is onredelijk en in strijd met de wet genomen. De grond van de afwijzing wordt niet gedragen door een wettelijke bepaling. Op grond van artikel 15, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) is de inrichting verplicht een gedetineerde op te nemen als aan alle voorwaarden is voldaan. Klager voldoet aan de voorwaarden, zo blijkt uit het selectieadvies van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught. Ook de vrijhedencommissie van de PI Vught heeft positief geadviseerd over klagers detentiefasering. Omdat de adviezen niet door verweerder zijn betwist, had dat moeten leiden tot een positieve beslissing op het verzoek.

De bestreden beslissing is ook onvoldoende gemotiveerd en daarmee nietig. Er heeft geen weging van belangen plaatsgevonden. Daarnaast is er verzocht om een vervroegde deelname aan een penitentiair programma (PP), wat gezien moet worden als een alternatieve oplossing, maar hier is verweerder niet op ingegaan.

Klager verzoekt om alsnog inhoudelijk te beslissen op zijn verzoek dan wel te beslissen dat hij kan deelnemen aan een vervroegd of vervangend PP.

 

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI is afgewezen, in verband met de getroffen maatregelen om de (verdere) verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Klager is inmiddels geselecteerd voor een Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA), de opvolger van de ZBBI. Gelet hierop is het belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroepschrift komen te vervallen.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 7 januari 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van zestien maanden met aftrek, wegens feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van valsheid in geschrifte. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 6 februari 2021.

 

Ontvankelijkheid

Uit de stukken blijkt dat klager per 29 september 2020, dus relatief kort na het nemen van de bestreden beslissing, geselecteerd is voor plaatsing in de BBA van de locatie Roermond. Dit is een nieuwe afdeling in of bij de gevangenis, waar gedetineerden worden geplaatst die in aanmerking komen voor re-integratieverlof voor het verrichten van extramurale arbeid. Deze BBA betreft een pilot, vooruitlopend op de nieuwe Wet straffen en beschermen (Stcrt. 2020, nr. 224), die waarschijnlijk in 2021 in werking zal treden. Op grond van die wetgeving komt de huidige ZBBI te vervallen en zal deze vervangen worden door de BBA.

Ut de Memorie van Toelichting bij de Wet straffen en beschermen (Kamerstukken II, 2018/19, 35122, nr. 3, p. 36-37) blijkt dat bij plaatsing in de BBA de voordelen voor gedetineerden van plaatsing in een (Z)BBI behouden blijven. Voorts staat het volgende vermeld: “tegelijkertijd wordt een belangrijk nadeel van de huidige (Z)BBI’s – het als te automatisch en vrijblijvend ervaren algemeen en regimesgebonden verlof – opgeheven. In plaats daarvan zal per gedetineerde worden beoordeeld voor welke vormen van re-integratieverlof hij in aanmerking komt, met welke frequentie en hoe dat verlof zal worden ingevuld”.

De beroepscommissie leidt hieruit af dat de BBA minder (althans minder vanzelfsprekend) vrijheden met zich meebrengt dan een ZBBI. Nu plaatsing in een ZBBI feitelijk nog steeds mogelijk is en daar voor klager, gelet op het voorgaande, ook een belang in ligt, acht de beroepscommissie klager ontvankelijk in zijn beroep en zal zij het beroep inhoudelijk beoordelen.

 

Inhoudelijke beoordeling

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden kunnen in een ZBBI gedetineerden worden geplaatst:

-    die een te verwaarlozen vlucht- of maatschappelijk risico vormen;

-    aan wie een vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die, als de veroordeling onherroepelijk is, ten minste de helft van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die, als de veroordeling nog niet onherroepelijk is, een tijd in voorlopige hechtenis hebben doorgebracht waarvan de duur ten minste gelijk is aan de helft van de opgelegde gevangenisstraf;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres;

-    die een strafrestant hebben van minimaal zes weken en maximaal zes maanden; en

-    die zijn gepromoveerd.

Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2000, nr. 176) blijkt dat bij plaatsing in een ZBBI de vraag centraal staat of de gedetineerde geschikt is om terug te keren in de samenleving. Dat kan uit verschillende omstandigheden worden afgeleid. Het is bijvoorbeeld van belang of de gedetineerde tijdens zijn huidige detentie al vrijheden heeft genoten, hoe die zijn verlopen en of er (daarna) incidenten zijn geweest. Gelet op het open karakter van een ZBBI moet ook rekening worden gehouden met de persoonlijkheid van de gedetineerde en de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict. Bij dit laatste moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

 

Klagers verzoek tot plaatsing in een ZBBI is afgewezen, omdat de coronamaatregelen hieraan in de weg stonden.

Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat de Dienst Justitiële Inrichtingen maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van de (verdere) verspreiding van het coronavirus binnen het gevangeniswezen. Plaatsing in een ZBBI was niet mogelijk zolang de maatregelen van kracht waren. Verweerder heeft te kennen gegeven dat klager na opheffing van de maatregelen een nieuw verzoek tot plaatsing in een ZBBI kon indienen.

De beroepscommissie begrijpt dat de maatregelen voor klager onbevredigende gevolgen hadden, nu hij – ongeacht de vraag of hij aan de voorwaarden voor plaatsing in een ZBBI voldeed en het gedrag dat hij in de inrichting heeft vertoond – niet in een ZBBI kon worden geplaatst en daardoor een deel van zijn resocialisatie misliep. Nu evenwel ten tijde van het nemen van de beslissing plaatsing in een ZBBI feitelijk niet mogelijk was, kan de beslissing niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt. Dat klagers verzoek niet inhoudelijk is beoordeeld acht de beroepscommissie niet onredelijk, nu niet vaststaat dat een gedetineerde, die in eerste instantie geschikt was voor plaatsing in een ZBBI, tijdens een langer verblijf in gesloten setting en na opheffing van de maatregelen, nog geschikt is. In de tussenliggende periode kunnen zich namelijk feiten en omstandigheden voordoen die maken dat een gedetineerde niet langer voor plaatsing in een ZBBI in aanmerking komt. Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie het begrijpelijk dat een nieuwe aanvraag tot plaatsing in een ZBBI moest worden ingediend op het moment dat plaatsingen in een ZBBI weer konden worden geëffectueerd.

Klager heeft, indien plaatsing in een ZBBI niet kon worden gerealiseerd, verzocht om in een eerder stadium deel te mogen nemen aan een PP om zodoende invulling te geven aan zijn detentiefasering. Hoewel de beroepscommissie de wens van klager begrijpt, gelet op de gevolgen van de maatregelen voor zijn detentiefasering, voldeed klager ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing niet aan de voorwaarde, zoals vermeld in artikel 4, tweede lid, aanhef, van de Pbw, voor deelname aan een PP, nu hij nog geen vijf zesde deel van de hem opgelegde vrijheidsstraf had ondergaan.

Gelet op al het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissing bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk aangemerkt kan worden. De beroepscommissie zal het beroep ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 21 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

 

 

 

 

 

 

Naar boven