Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/8341/GB, 14 december 2020, beroep
Uitspraakdatum:14-12-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/8341/GB

    

           

Betreft [klager]

Datum 14 december 2020

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 21 oktober 2020 afgewezen.

Klagers raadsman, mr. V.A. van Biljouw, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsman en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Het persoonlijk belang van klager dient te prevaleren boven de onwaarschijnlijke mogelijkheid dat er een onherroepelijke veroordeling volgt in een andere nog lopende strafzaak tegen klager in december van dit jaar. De kans dat er een einduitspraak volgt in klagers strafzaak voor de einddatum van klagers detentie is nihil. Indien de Hoge Raad beslist tot terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof, zal een oordeel van dat hof niet komen voor 31 december 2020. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het beroep in cassatie op een aantal punten dient te worden toegewezen en dat de zaak terug dient te worden verwezen naar het gerechtshof.

De persoonlijke belangen dienen tevens te prevaleren boven de belangen van de – volgens het Openbaar Ministerie (OM) – hard geraakte slachtoffers en de maatschappij in het algemeen. De rechter heeft in klagers strafzaak met al die factoren rekening gehouden in zijn vonnis en die belangen dienen thans niet zwaarder te wegen. Indien de rechter zou hebben gemeend dat klager op dit moment nog niet in aanmerking zou komen voor deelname aan een PP, dan zou aan klager een hogere straf zijn opgelegd. Daarnaast wordt op geen enkele manier duidelijk op welke wijze deelname van klager aan een PP de slachtoffers op onevenredige wijze zou kunnen belasten.

Ook het door verweerder geschetste grotere recidiverisico is niet aan de orde, nu klager zijn leven drastisch om heeft gegooid, open staat voor hulp en een netwerk aan steunende factoren om zich heen heeft verzameld. Klager heeft de strafbare feiten gepleegd in een periode waarin hij ernstig verslaafd was aan cocaïne. Klager is inmiddels al anderhalf jaar clean. De reclassering schat het recidiverisico laag in en heeft vertrouwen in de toekomst. Daarnaast is door verweerder positief beslist ten aanzien van plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) en is klager sinds 26 oktober 2020 geplaatst in een ZBBI. Sindsdien heeft klager een fulltimebaan en verblijft hij in het weekend op hetzelfde verlofadres als aangegeven in het verzoek tot deelname aan een PP. Klagers werkplek en werkzaamheden zijn door de casemanager in het kader van de aanvraag voor plaatsing in een ZBBI akkoord bevonden. Ten tijde van het nemen van de beslissing tot plaatsing in een ZBBI stond klagers einddatum ook nog niet vast.

Standpunt van verweerder

Klagers verzoek is afgewezen, omdat wordt verwacht dat – nog gedurende klagers detentieperiode – een uitspraak volgt in een openstaande strafzaak van klager. In hoger beroep is in die zaak aan klager – onder meer – een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd. De Hoge Raad zou in eerste instantie uitspraak doen op 3 november 2020, maar dit is verschoven naar 8 december 2020. Over de inhoud van de uitspraak kan niet worden gespeculeerd, maar wel staat vast dat de einddatum van klagers detentie nog niet vaststaat.

Het OM heeft daarnaast negatief geadviseerd, omdat klager veel slachtoffers heeft gemaakt en het OM  vraagtekens zet bij het nut van resocialiseren na een straf van minder dan één jaar. Klagers zaak is uitgebreid in de media onder de aandacht geweest, er zijn veel slachtoffers en aan hun belangen kan niet voorbij worden gegaan. Het verlenen van verregaande vrijheden zou kunnen leiden tot maatschappelijke onrust.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 29 januari 2020 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van 337 dagen met aftrek, wegens medeplegen oplichting. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 31 december 2020.

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;

-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;

-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;

-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en

-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

 

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;

-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);

-    het gevaar voor recidive;

-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;

-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;

-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en

-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

Klagers verzoek is afgewezen, omdat wordt verwacht dat door de Hoge Raad binnen afzienbare termijn uitspraak wordt gedaan in een nog lopende strafzaak tegen klager, alsmede vanwege de slachtofferbelangen en omdat bij een relatief korte straf resocialisatie niet essentieel zou zijn.

Uit de stukken in het dossier volgt onder meer dat klagers fictieve einddatum momenteel is bepaald op 31 december 2020. Daarnaast volgt uit de stukken dat klager in een andere strafzaak op 12 juni 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot – onder meer – een gevangenisstraf van zes jaren. Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld. Hieruit volgt dat de einddatum van klagers detentie nog zou kunnen verschuiven, indien er voor 31 december 2020 een onherroepelijke veroordeling is in deze strafzaak. Namens verweerder is aangegeven dat de Hoge Raad naar verwachting op 8 december 2020 uitspraak zou doen. Daarmee staat de einddatum van klagers detentie onvoldoende vast.

Hoewel klager zich in de inrichting goed heeft gedragen en inmiddels in een ZBBI verblijft, kan de bestreden beslissing, reeds gelet op het voorgaande (en in het bijzonder op artikel 7, derde lid, aanhef en onder g, van de Pm) en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

De beroepscommissie overweegt ten overvloede dat de omstandigheid dat aan klager een relatief korte straf is opgelegd, niet afdoet aan de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor deelname aan een PP. In artikel 4 van de Pbw is immers bepaald dat gedetineerden die zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van ten minste zes maanden in aanmerking komen voor deelname aan een PP.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 14 december 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven