Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2018/GA, 10 januari 2007, beroep
Uitspraakdatum:10-01-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2018/GA

betreft: [klager] datum: 10 januari 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R. Polderman, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 4 augustus 2006 van de beklagcommissie bij de locatie Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de vermissing van aan klager toebehorende voorwerpen.

De beklagcommissie heeft het beklag in zijn uitspraak van 12 januari 2006 gegrond verklaard en – in eerste instantie – het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding overgelaten aan partijen. Klager en de directeur hebben vervolgens aan de
beklagcommissie verzocht de hoogte van de aan klager toe te kennen schadevergoeding vast te stellen op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. Bij uitspraak van 4 augustus 2006 heeft de beklagcommissie de hoogte van de aan klager toe te
kennen schadevergoeding vastgesteld op € 923,75, zijnde 25 % van het door klager gevorderde bedrag. Klager heeft tegen deze uitspraak van de beklagcommissie beroep ingesteld.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
Door nalatigheid van de locatie Lelystad zijn goederen van klager verloren gegaan. De aansprakelijkheid daarvoor is onomstotelijk vastgesteld door de beklagcommissie. De inrichting heeft niet als goed “huisvader” zorggedragen voor de door klager bij
zijn vertrek uit de inrichting in bewaring genomen eigendommen. Klager is van mening dat het veel te lang, meer dan één jaar, heeft geduurd alvorens de directeur tot een schadevergoedingsvoorstel is gekomen. De directeur gebruikt het argument van de
afschrijving ten onrechte. Bij gebrek aan gegevens valt een en ander niet goed na te gaan en door eenzijdig een afschrijvingswaarde aan te nemen, wordt klager benadeeld Bij de bepaling van de waarde van die voorwerpen moet volgens klager worden
uitgegaan van de vervangingswaarde. Klager is immer niet in staat de verloren voorwerpen op andere wijze dan door aanschaf bij postorderbedrijven en dergelijke te verkrijgen. Klager is van mening dat het door hem opgegeven bedrag van € 3.695,= redelijk
is.

De directeur heeft daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie. Voorts heeft hij nog aangevoerd dat klager bij zijn overplaatsing uit de inrichting, op 14 april 2005, een aantal voorwerpen in de inrichting heeft achtergelaten. Hij heeft toen
tegenover een medewerker van het BAD aangegeven dat die voorwerpen door vrienden van hem zouden worden opgehaald. Om die reden zijn deze voorwerpen toen bij de portier ter afhaling gereedgelegd. Toen klagers voorwerpen na enige weken niet waren
opgehaald zijn die voorwerpen in het BAD opgeslagen. Door nog onbekende oorzaak zijn klagers eigendommen vervolgens verdwenen. De beklagcommissie heeft het beklag naar aanleiding van deze vermissing gegrond verklaard en aangegeven dat de directeur en
klager in onderling overleg tot een schadevergoedingsregeling dienden te komen. Naar aanleiding daarvan heeft de directeur een schadevergoedingsvoorstel van € 500,= aan klager gedaan. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheden dat:
- er geen gespecificeerde lijst met aanschafprijzen en zo mogelijk koopbewijzen is overgelegd;
- er onduidelijkheid bestaat over de wel en niet ontvangen voorwerpen;
- er onduidelijkheid bestaat over de ouderdom van de vermiste voorwerpen, zulks in verband de bepaling van de hoogte van de afschrijving;
- klager zijn afspraak niet is nagekomen in die zin dat zijn voorwerpen niet zijn opgehaald; en
- de omstandigheid dat aan gedetineerden bij binnenkomst wordt geadviseerd geen merkgoederen in te voeren.
De directeur acht het aangeboden schadevergoedingsbedrag van € 500,= daarom alleszins redelijk.

3. De beoordeling
Na het beklag gegrond verklaard te hebben, heeft de beklagcommissie overwogen dat een financiële compensatie het meest voor de hand liggend is. Na overleg met klagers raadsman en de directie terzake, dat tot niets geleid heeft, heeft de beklagcommissie
naar redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding vastgesteld.
Hoewel de beklagcommissie uiteindelijk spreekt over een aan klager toe te kennen schadevergoeding en bij de bepaling daarvan schadevergoedingstechnische aspecten in aanmerking heeft genomen, gaat de beroepscommissie er van uit dat de beklagcommissie
uitvoering heeft gegeven aan haar in artikel 68, zevende lid, van de Pbw, neergelegde taak om een tegemoetkoming vast te stellen.
Wat er zij van klagers bezwaren tegen de uitspraak van de beklagcommissie, nu hij ook in beroep zijn standpunt niet nader met feitelijke gegevens heeft onderbouwd, kan het beroep niet slagen, zodat als volgt moet worden beslist.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 10 januari 2007

secretaris voorzitter

Naar boven