Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6070/GB, 29 oktober 2020, beroep
Uitspraakdatum:29-10-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6070/GB

               

Betreft [Klager]

Datum 29 oktober 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [Klager] (hierna: klager)

 

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 10 februari 2020 beslist klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de Penitentiaire Inrichting (PI) Vught te plaatsen.

Klagers raadsman, mr. L.J.B.G. van Kleef, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Een lid van de RSJ heeft klager, zijn raadsman en mevrouw […], senior selectiefunctionaris bij de Divisie Individuele Zaken, namens verweerder gehoord op de zitting van 14 augustus 2020 in de PI Vught.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken. Voorts heeft de beroepscommissie kennisgenomen van het door de raadsman ter zitting overgelegde proces-verbaal van de zitting van 2 juli 2020.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager is het niet eens met zijn plaatsing in de EBI. Klager is van mening dat hij zich moet verdedigen tegen vermoedens en verhalen van derden terwijl het om feiten zou moeten gaan.

Klager zou zijn best hebben gedaan om buiten beeld van de autoriteiten te blijven. Klager zou kennelijk gebruik hebben gemaakt van valse identiteitsbewijzen en zou her en der op de wereld verblijven, waaronder Dubai, Marokko en Spanje. Om klager op te kunnen sporen is er een Europees arrestatiebevel uitgegaan. Dit is simpelweg niet juist, nu al op 18 maart 2018 bekend was dat klager in Dubai woonachtig was en dat hij beschikte over een zogeheten ‘resident identity card’. Klager woonde met zijn vriendin in Dubai, hij werkte daar en hij stond daar ook gewoon ingeschreven. Het klopt dus niet dat hij onder de radar verbleef. Klager had een eigen bedrijf, een bankrekeningnummer, een telefoon, een huurhuis en alles stond op zijn naam. Aangezien alles gewoon op klagers naam stond en bovendien ook zijn telefoonnummer bekend was bij de politie, hadden de autoriteiten hem eenvoudig kunnen opsporen.

Het argument dat rivaliserende groeperingen belang zouden hebben bij klagers liquidatie is, als hier al onderbouwing voor is, gebaseerd op PGP-informatie uit 2014. Deze informatie is dusdanig verouderd dat dit niet ter onderbouwing kan dienen. In 2014 is de politie naar klager toegegaan met de vraag of hij en zijn familie bescherming wilde. Het is dus niet waar dat klager zelf bang was om neergeschoten te worden. Nu wordt deze informatie, die nota bene uit 2014 komt, tegen klager gebruikt. Uit niets volgt dat klager vandaag de dag nog risico zou lopen.

Klager wordt ervan verdacht leider te zijn geweest van een criminele organisatie die zich bezighoudt met verdovende middelen, witwassen en liquidaties. Dit blijkt echter geenszins uit de dagvaarding. Het lijkt er op dat klagers rol wordt aangedikt. Het Openbaar Ministerie (OM) zou klagers rol als sturend en faciliterend hebben gezien. Ook dit is feitelijk niet juist. Uit het requisitoir van advocaat-generaal P. van 19 februari 2020 volgt: ‘De rol van (klager) is die van verstrekker van geld en PGP-toestellen.’ Deze zinsnede duidt evident op een faciliterende en niet op een sturende rol. De feitelijke uitleg van het OM (faciliteren van geld en telefoons) maken klager niet bepaald een ‘kingpin’ van de vermeende criminele organisatie. Faciliteren is namelijk bij uitstek niet leiding geven aan de organisatie.

Uit het onderzoek 13Orinus zou naar voren komen dat klager deel uitmaakt van een crimineel samenwerkingsverband (CSV) dat ziet op het plegen van moorden. Klager is in het onderzoek 13Orinus slechts gehoord. Klager is in die zaak niet gearresteerd of gedagvaard. Hetgeen in onderzoek 13Orinus tegen klager is ingebracht, is hetzelfde wat ook al in onderzoek 13Himalaya is gevoegd.

Klager zou een van de coördinatoren van R. zijn. Klager wordt ervan verdacht gedurende langere tijd te hebben deelgenomen aan het CSV van R. en klager zou actief betrokken zijn geweest bij de internationale handel in verdovende middelen, het geven van liquidatie opdrachten en de betalingen van uitvoerders van liquidaties. Echter is klager tijdens zijn verhoor, in het kader van het 13Orinus onderzoek, niet geconfronteerd met deze stelling. Zonder nadere uitleg mist deze overweging simpelweg feitelijke grondslag.

Het vermoeden zou bestaan dat klager mogelijk de leidinggevende rol van R. zou hebben overgenomen na diens arrestatie in 2017. Echter wordt dit vermoeden in het onderzoek 13Orinus in het geheel niet genoemd, noch komt dit vermoeden voor in het procesdossier.

Er wordt geprobeerd om klager in de richting van R. en T. te schuiven. Er is geen relatie tussen klager en T. Klager kent R. van vroeger. Nu wordt gesteld dat indien klager naar een lichter regime zou worden overgeplaatst hij het zou gaan overnemen van R. Klager heeft geen zaken van R. waargenomen, dat blijkt ook nergens uit. Er is geen sprake van handelen dus kan ook geen sprake zijn van voortgezet handelen.

Er wordt geschermd met uitbreiding van de aanklacht. De officier van justitie heeft dit geprobeerd. Er is een dagvaarding uitgebracht en de gevangenneming van klager is gevorderd. Echter heeft de rechtbank (zie pagina 4 van het proces-verbaal van 2 juli 2020) de vordering tot gevangenneming afgewezen. Klager zit dus nog steeds vast voor een feit waar een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar op staat.

Klager zou over macht en middelen beschikken om hulp te organiseren bij een mogelijke ontvluchting. Ten eerste betwist klager dit ten zeerste en ten tweede is de enkele omstandigheid dat iemand over geld, macht en middelen zou beschikken om hulp te organiseren bij een mogelijke ontvluchting en eventueel over geld en middelen beschikt om lange tijd onder de radar van de autoriteiten te kunnen blijven, geen concrete aanwijzing voor het aannemen van extreem vluchtgevaar. Als dat zo zou zijn dan zou dat iedere vermogende gedetineerde vluchtgevaarlijk maken.

Plaatsing in de EBI is bedoeld als uiterst middel, als ultimum remedium, voor gevallen waar alle reeds bestaande toezichtmaatregelen ontoereikend zijn. Er dient gemotiveerd te worden waarom niet kan worden volstaan met minder vergaande beperkingen. In klagers geval is niet gebleken waarom niet kan worden volstaan met toepassing van deze minder vergaande beperkingen of alternatieven. De plaatsing in de EBI is derhalve disproportioneel.

De in de beslissing tot plaatsing in de EBI genoemde argumenten missen feitelijke betekenis en zijn onvoldoende om te dienen als onderbouwing van de in artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) vereiste criteria. De gestelde informatie is onvoldoende gecheckt op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid en rechtvaardigt geen EBI-plaatsing. De EBI is bedoelde voor (zeer) vluchtgevaarlijke gedetineerden. Uit niets blijkt dat klager vluchtgevaarlijk is en er is geen actuele en concrete informatie in deze richting.

Primair wordt verzocht het beroep gegrond te verklaren. Subsidiair wordt verzocht de alternatieven te onderzoeken.

 

Standpunt van verweerder

Klager is verdachte in de onderzoeken Himalaya, Theezeef en Orinus welke veel media aandacht genieten. Klager wordt ervan verdacht een sturende, coördinerende en faciliterende rol te hebben gespeeld binnen verschillende criminele organisaties. Deze criminele organisaties houden zich stelselmatig bezig met de import van verdovende middelen, het plegen van moorden, wapenbezit en witwassen. Het strafproces tegen klager is aangevangen op 13 januari 2020. Klager is op 19 januari 2020 aangehouden op Schiphol nadat hij door de autoriteiten van de Verenigde Arabische Emiraten was uitgezet. Klager is bij besluit van 10 februari 2020 voor de EBI geselecteerd.

Uit het rapport van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) van 22 januari 2020 volgt dat klager binnen het Himalaya/Theezeef onderzoek ervan wordt verdacht een sturende en faciliterende (regelt PGP-telefoons en geldzaken) rol te hebben gespeeld. Uit dit onderzoek komt naar voren dat klager dicht bij de leidinggevenden binnen de organisatie heeft gestaan.

Ten aanzien van het onderzoek Orinus volgt uit het GRIP-rapport van 22 januari 2020 dat klager deel uitmaakt van een criminele organisatie die ziet op het plegen van moorden en het plegen van andere strafbare feiten die samenhangen met het plegen van die moorden. Daarnaast houdt de organisatie zich bezig met witwassen en de handel in verdovende middelen. Leider van deze criminele organisatie is R. Klager is één van de coördinatoren van R. Het vermoeden is dat klager op dit moment nog steeds bij deze criminele organisatie hoort en dat hij mogelijk de leidinggevende rol van R. heeft overgenomen na diens aanhouding in 2017. Uit PGP-communicatie is gebleken dat klager in ieder geval rechtstreeks contact met R. had en dat klager een groep personen aanstuurde die zich veelvuldig bezighield met het plegen van liquidaties. Het GRIP geeft aan dat klager zowel de macht als de middelen heeft om een leidinggevende rol in de criminele organisatie te vervullen.

Ten aanzien van het risico op ontvluchting staat in het GRIP-rapport van 22 januari 2020 dat klager zijn best doet om buiten beeld van de autoriteiten te blijven. Klager zou kennelijk gebruikmaken van valse identiteitsbewijzen en zou her en der op de wereld verblijven. Om klager op te kunnen sporen is een Europees arrestatiebevel uitgegaan. Het OM is van mening dat er een risico op ontsnapping bestaat nu de criminele organisatie waar klager deel van uitmaakt beschikt over meer dan voldoende geld, macht en middelen om dat te kunnen organiseren.

Uit het GRIP-rapport van 22 januari 2020 volgt dat er sprake is van liquidatiedreiging gericht tegen klager nu rivaliserende groeperingen belang hebben bij zijn liquidatie. Tevens zou uit het onderzoek Himalaya/Theezeef naar voren zijn gekomen dat klager bang is om neergeschoten te worden. Voorts vermeldt het GRIP-rapport dat een ontvluchting van klager of zijn dood desastreus zou zijn en een groot gezichtsverlies voor de Nederlandse rechtsstaat zou zijn.

De selectie-adviescommissie EBI heeft unaniem een positief advies uitgebracht ten aanzien van de voorgenomen plaatsing van klager in de EBI, omdat klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten, hij langdurig onder de radar is gebleven van politie en justitie, over geld, macht en middelen beschikt om te ontvluchten en vanwege zijn positie in het CSV, dat hem zou kunnen faciliteren bij een ontvluchting.

In het besluit tot plaatsing van klager in de EBI van 10 februari 2020 is onjuiste informatie opgenomen ten aanzien van de verdenkingen jegens klager. In het GRIP-rapport staat niet aangegeven dat klager ervan wordt verdacht leider te zijn geweest van een criminele organisatie. Echter bestaat er wel een vermoeden. Klager wordt ervan verdacht zowel een sturende als faciliterende rol binnen het CSV te hebben gespeeld.

Op grond van de huidige verdenking kan klager een gevangenisstraf van maximaal zes jaar opgelegd krijgen. Het OM heeft hierover aangegeven dat de verdenking is dat klager een faciliterende en sturende rol had binnen de organisatie. Klager zorgde niet alleen voor de telefoons, maar ook voor de betalingen aan de leden van de organisatie. Uit de Ennetcomdata blijkt dat klager dicht tegen M. en H. aanzat. Uit het dossier volgt dat klager niet zozeer een uitvoerende, maar organiserende rol had. Voorts wordt bezien of het dossier aanknopingspunten biedt voor uitbreiding van de verdenking.

Gelet op het feit dat klager wordt verdacht van zeer ernstige feiten, hij langdurig onder de radar is gebleven van politie en justitie, beschikt over geld, macht en middelen om te ontvluchten, zijn positie binnen het CSV - welke hem kan faciliteren bij een ontvluchting - en de weerlegging van zijn bezwaren tegen de voorgenomen beslissing, vormt klager een extreem vluchtrisico en bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico, waardoor hij aan de criteria van artikel 6, onder a en b, van de Regeling voldoet en een selectie en plaatsing in de EBI rechtvaardig is.

 

3. De beoordeling

De EBI is aangewezen als huis van bewaring (HVB) en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

Op grond van artikel 6 van de Regeling, kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die:

a.  een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen  in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten;
b.  bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is; of
c.  een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van aanwijzingen van voortgezet crimineel handelen.

In artikel 26 van de Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht moeten worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en bij de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

De beroepscommissie stelt voorop dat een plaatsing in de EBI, de inrichting met het hoogste beveiligingsniveau, als ultimum remedium dient te worden aangemerkt (RSJ 3 september 2018, R-404). De Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft, gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de Pbw, als uitgangspunt dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt, aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Wanneer een uitzondering op dit uitgangspunt wordt gemaakt, zal telkens moeten worden onderbouwd en gemotiveerd waarom niet met een andere, minder beperkende wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel kan worden volstaan.

Klager is op 19 januari 2020 aangehouden op Schiphol. Klager is bij beslissing van 10 februari 2020 voor de EBI geselecteerd. Op 12 februari 2020 is namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie acht op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting de beslissing om klager in de EBI te plaatsen niet onredelijk of onbillijk. Hiertoe wordt overwogen dat uit het GRIP-rapport van 22 januari 2020 volgt dat klager deel uit zou hebben gemaakt/maken van verschillende gewelddadige criminele organisaties die als oogmerk hebben het voorbereiden en het plegen van moorden, witwassen en de handel in verdovende middelen. Klager wordt ervan verdacht een sturende, faciliterende en coördinerende rol binnen een van deze organisaties te hebben gespeeld, alsmede dat hij in de andere organisatie de leidinggevende rol van R. heeft overgenomen na diens aanhouding in 2017. Volgens genoemd GRIP-rapport is uit PGP-communicatie gebleken dat klager rechtstreeks contact met R. had en een groep personen heeft aangestuurd die zich veelvuldig bezighield met het plegen van liquidaties. Uit het GRIP-rapport van 22 januari 2020 blijkt dat het risico op ontvluchting eruit bestaat dat klager zijn best heeft gedaan om buiten beeld van de autoriteiten te blijven. Klager maakte kennelijk gebruik van valse identiteitsbewijzen en hij verbleef her en der op de wereld. Om klager op te kunnen sporen is dan ook gebruikgemaakt van een Europees arrestatiebevel. Volgens het OM beschikt de criminele organisatie waar klager deel van uitmaakt over meer dan voldoende geld, macht en middelen om een ontsnapping te kunnen organiseren.

Voorts blijkt uit het GRIP-rapport van 22 januari 2020 dat rivaliserende groeperingen belang zouden hebben bij de liquidatie van klager. Het OM heeft op 12 maart 2020 laten weten dat klager ervan wordt verdacht in 2014/2015 te hebben deelgenomen aan een georganiseerd verband dat als oogmerk had het plegen van moorden. In die periode zijn door deze organisatie niet alleen meerdere moorden gepleegd, maar er zijn ook meerdere moorden voorbereid maar niet uitgevoerd. Verondersteld wordt dat de beoogde slachtoffers bekend zijn met de inhoud van het strafrechtelijke onderzoek hiernaar (Himalaya) en derhalve ook bekend zijn geworden met de vermeende rol die klager hierin heeft gespeeld. Doordat deze informatie bekend is geworden, is de liquidatiedreiging ten aanzien van klager nog steeds actueel.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat klager bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is, zodat voldaan is aan artikel 6, onder b, van de Regeling. De bestreden beslissing kan daarom – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 29 oktober 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. C. Fetter, voorzitter, mr. M.F.A. van Pelt en drs. M.R. van Veen, leden, bijgestaan door mr. M.S. Ferenczy, secretaris.

 

 

 

secretaris        voorzitter

 

 

Naar boven