Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2903/GV, 21 december 2006, beroep
Uitspraakdatum:21-12-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2903/GV

betreft: [klager] datum: 21 december 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.P. van Dijk, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 10 november 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klager heeft een verzoek om incidenteel verlof ingediend om samen met zijn moeder het graf van zijn vader
te kunnen bezoeken. Klagers vader is overleden op de dag van klagers arrestatie. Als gevolg van de opgelegde beperkingen kon klager geen afscheid nemen van zijn vader en was hij niet aanwezig bij de begrafenis. De gebeurtenissen op oudejaarsnacht zijn
voor klager traumatisch geweest. Zo heeft hij last van slaapstoornissen en nachtmerries. Volgens de inrichtingspsycholoog komt het rouwverwerkingsproces niet goed op gang. Een bezoek aan het graf van zijn vader, alsmede een nabespreking met zijn
moeder,
zou een positieve invloed kunnen hebben op het starten van klagers rouwproces. De stelling dat het rouwproces niet afhankelijk zou zijn van een bezoek aan het graf van klagers vader wordt op geen enkele wijze gemotiveerd. De inrichtingspsycholoog heeft
in een e-mail aan klagers raadsvrouw gesteld dat een bezoek aan het graf wel degelijk het rouwproces op gang kan brengen en kan bijdragen aan het verlagen van de kans op een gestagneerd rouwproces. Verder betwist klager dat hij zelden gebruik maakt van
hulpverleningscontact met de inrichtingspsycholoog. Uit de e-mail van de inrichtingspsycholoog blijkt namelijk ook dat klager zeer regelmatig contact heeft met de geestelijk verzorger van de inrichting. Daarnaast vraagt de inrichtingspsycholoog zich af
of de conclusie gerechtvaardigd is dat “weinig gebruik maken van de hulpverlening” betekent dat er geen problemen zijn rondom de rouwverwerking.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Tijdens klagers aanhouding is zijn vader overleden. Het openbaar ministerie adviseert negatief met betrekking tot verlofverlening. Zij geeft aan dat klager nog niet onherroepelijk is
veroordeeld. Tevens geeft men aan dat klager zelf bijgedragen zou hebben aan het overlijden van zijn vader door de gebeurtenissen en de situatie in de oudejaarsnacht die tot de dood van klagers vader hebben geleid. Ook geeft men een mate van
maatschappelijke onrust aan indien klager verlof zou krijgen, omdat Roosendaal een relatief kleine gemeenschap is. De inrichting geeft aan dat klager het in het begin van zijn detentie moeilijk heeft gehad. Hij heeft dan ook in die periode contact
gehad
met de inrichtingspsycholoog. Eenmaal uit de opgelegde beperkingen ging het beter met klager. Hij neemt dan ook regelmatig deel aan de geboden activiteiten. De inrichting ontkent niet dat het bezoeken van het graf een positieve bijdrage zou kunnen
leveren aan klagers rouwproces. Men constateert echter ook dat klager thans goed functioneert en maar zelden contact heeft met de inrichtingspsycholoog. Op grond hiervan trekt men de conclusie dat het bezoeken van het graf weinig tot geen meerwaarde
heeft voor klagers rouwproces.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de penitentiaire inrichting De Boschpoort te Breda heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De officier van justitie bij het arrondissementsparket te
Breda heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening.

3. De beoordeling
Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek, wegens doodslag. Klager heeft hiertegen beroep ingesteld.

Krachtens artikel 21 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI (hierna: de Regeling), kan incidenteel verlof worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de
gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. In artikel 24, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat incidenteel verlof kan worden verleend voor een bezoek in verband met het overlijden van - onder meer - een ouder. Ingevolge het tweede
lid van artikel 24 van de Regeling kan het bezoek bestaan in het bijwonen van de uitvaart, een rouwbezoek dan wel een bezoek aan graf of columbarium.

De inrichtingspsycholoog heeft verklaard dat het rouwproces van klager niet goed op gang komt. Hij is van oordeel dat een bezoek van klager aan zijn vaders graf het rouwproces op gang kan brengen. Tevens stelt de beroepscommissie vast dat klager
regelmatig gesprekken heeft met de geestelijk verzorger over de dood van zijn vader en zijn onmogelijkheid om het graf te bezoeken. Op grond van deze informatie is de beroepscommissie is van oordeel dat het belang voor klager om het graf van zijn vader
te bezoeken voldoende aannemelijk is gemaakt. Wel dient de ernst van het delict en de hiervoor - in eerste instantie- opgelegde straf in acht te worden genomen en daarbij past dat het bezoek begeleid dient plaats te vinden.
Gelet op het voorvermelde komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de afwijzende beslissing van de Minister op klagers verzoek om incidenteel verlof als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Klagers beroep zal gegrond worden verklaard. Nu
de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan zijn te maken, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen twee weken na ontvangst van deze uitspraak. Zij kent klager geen tegemoetkoming
toe.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 21 december 2006

secretaris voorzitter

Naar boven