Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2764/GV, 4 december 2006, beroep
Uitspraakdatum:04-12-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2764/GV

betreft: [klager] datum: 4 december 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.W.A. Dekens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 20 oktober 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De Minister is bij de tweede verlofaanvraag van klager van mening dat de redenen die toen voor een
afwijzende beslissing bestonden, ook voor de tweede verlofaanvraag aanwezig zijn. De inrichting heeft ten aanzien van de eerste verlofaanvraag negatief geadviseerd. De achtergrond van deze afwijzing wekt echter bevreemding. Volgens de inrichting
bestaat
er geen enkel inhoudelijk bezwaar tegen de verlofverlening. De inrichting adviseert echter negatief nadat zij advies heeft ingewonnen bij de politie en het openbaar ministerie, die beide negatief adviseren. Volgens klager dient het adviseren van deze
verschillende instanties onafhankelijk van elkaar te gebeuren omdat anders de waarde van de verschillende adviezen verloren gaat. Uit het dossier blijkt verder nergens ondubbelzinnig van enig contact zoeken door klager met aangevers en getuigen, laat
staan van bedreiging. De geruchten omtrent het benaderd zijn van aangevers en getuigen dienen daarom geen rol van betekenis te spelen bij de beoordeling van de verlofaanvraag. Het zijn van recidivist kan op zichzelf – zonder concrete en voldoende
gefundeerde vermoedens dat klager zich op korte termijn opnieuw schuldig zal maken aan (soortgelijke) strafbare feiten – geen reden vormen voor een negatief advies laat staan voor afwijzing van een verlofverzoek. Ook begrijpt klager niet dat het feit
dat zijn zaak nog in hoger beroep behandeld moet worden een belemmering voor verlof kan vormen. Met betrekking tot de te verwachten gevoelens van onrust stelt klager dat hij, in tegenstelling tot de eerste verlofaanvraag, een verlofadres in Rotterdam
heeft opgegeven. Aan het argument dat klagers verlof onrust zou scheppen, kan daarom geen of aanzienlijk minder waarde worden toegekend. Daarnaast had de Minister gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om (bijzondere) voorwaarden te stellen bij de
verlofverlening.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Dit is de tweede van zes verlofmogelijkheden. In principe is er niets gewijzigd in de omstandigheden en adviezen ten opzichte van de eerste verlofaanvraag. De directeur van de
inrichting adviseert negatief ten aanzien van verlofverlening. Gelet op het gedrag van klager in de inrichting zou hij positief hebben geadviseerd, maar omdat politie en openbaar ministerie negatief adviseren heeft de directeur dit overgenomen. Het
openbaar ministerie adviseert negatief, omdat de officier van justitie in beroep is gegaan. In het dossier zijn aanwijzingen gevonden dat klager vanuit detentie contact heeft gezocht met aangevers van strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld.
Klager is recidivist en de terugkeer van klager in zijn woonplaats kan bij slachtoffers forse gevoelens van onrust veroorzaken nu de zaak nog niet definitief is behandeld.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de gevangenis/ISD Utrecht te Nieuwegein heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Utrecht
heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening. De politie Utrecht, district Heuvelrug te Veenendaal heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening.

3. De beoordeling
Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens diefstal, diefstal onder verzwarende omstandigheden, diefstal met geweld of bedreiging en afpersing. Het openbaar ministerie heeft evenals klager beroep
aangetekend. Aansluitend dient hij principale hechtenis van 101 dagen te ondergaan. De fictieve v.i.-datum valt op of omstreeks 20 augustus 2007. Aansluitend dient hij eventueel een subsidiaire hechtenis van 3 dagen en tweemaal 7 dagen gijzeling op
grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften te ondergaan.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

De beroepscommissie stelt vast dat de omstandigheden die hebben geleid tot het afwijzen van klagers eerste verlofaanvraag niet zijn veranderd. Uit het negatieve advies van het OM is naar voren gekomen dat er aanwijzingen zijn dat klager contact heeft
gehad met getuigen en aangevers van de strafbare feiten waarvoor klager veroordeeld is. De politie adviseerde negatief in verband met snelle recidive na vorige detentie en het uiten van diverse bedreigingen tegen aangevers/getuigen in de strafzaak. Het
gevaar voor recidive acht de beroepscommissie, mede gelet op klagers recidivestaat zoals is gebleken uit het uittreksel justitiële documentatie, niet denkbeeldig. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden voldoende
contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze nu nog een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve moet de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden
zoals bedoeld in artikel 4 onder b en g van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Schinkel, secretaris, op 4 december 2006

secretaris voorzitter

Naar boven