Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/1754/TB, 15 november 2006, beroep
Uitspraakdatum:15-11-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/1754/TB

betreft: [klager] datum: 15 november 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.A.W. Knoester, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 29 juni 2006 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 augustus 2006, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord de heer mr. M.J.A.E Rijsenbeek, kantoorgenoot van klagers raadsman mr. J.A.W. Knoester, en namens de Minister [...], werkzaam bij
de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Justitie, en [...], directeur behandeling van de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht. Als toehoorder is aanwezig de heer [...], werkzaam bij DJI. Hoewel voor zijn vervoer was
zorggedragen, heeft klager geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om ter zitting van 2 augustus 2006 te worden gehoord.
Van het horen ter zitting is verslag opgemaakt. De schriftelijke reactie van klager en zijn raadsman mr. J.A.W. Knoester, alsmede door hen nagezonden stukken, zijn doorgezonden aan de Minister, die in de gelegenheid is gesteld daarop schriftelijk te
reageren. De schriftelijke reactie van de Minister en door hem nagezonden stukken zijn ter kennisneming aan klager en zijn raadsman mr. J.A.W. Knoester gezonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft beslist klager te plaatsen in een longstayvoorziening van de Prof.Mr. W.P.J. Pompestichting te Nijmegen (hierna: Pompestichting).

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijke uitspraak van 15 augustus 1998 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager heeft eerder van 2 augustus
1987 tot en met 2 augustus 1994 tbs ondergaan. Klagers tweede tbs is op 26 oktober 1999 aangevangen. Op 8 juni 2000 is klager geplaatst in FPC Veldzicht te Balkbrug (hierna Veldzicht). Vervolgens is klager op 4 november 2003 overgeplaatst naar
tbs-kliniek Flevo Future, locatie Amsterdam (hierna Flevo Future). Deze kliniek heeft klager ter ruiling aangeboden. Op verzoek van het Hof Arnhem heeft het Pieter Baan Centrum te Utrecht (hierna PBC) op 23 november 2004 advies uitgebracht. Daarin is
geadviseerd tot een dusdanig resocialisatietraject, dat klager beetje bij beetje leert werken met ongunstige externe omstandigheden; daarbij dienen in de kliniek voorbereidingen te worden getroffen voor de volgende transmurale fase. Het Hof Arnhem
heeft
bij uitspraak van 6 december 2004 klagers tbs met twee jaar verlengd, erop vertrouwende dat in de behandeling rekening zal worden gehouden met genoemd PBC-advies.
Op 14 februari 2005 is klager overgeplaatst naar de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht (hierna Van der Hoevenkliniek). In haar verlengingsadvies van 21 juli 2005 geeft de Van der Hoevenkliniek aan dat resocialisatie van klager is uitgesloten.
In
de zesjaarsverlengingsrapportage van 15 en 17 augustus 2005 van respectievelijk psychiater [...] en psycholoog [...] wordt resocialisatie niet uitgesloten geacht.
De Van der Hoevenkliniek heeft klager op 20 september 2005 aangemeld voor plaatsing in een longstayvoorziening. De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 21 oktober 2005 klagers tbs met twee jaar verlengd en de Van der Hoevenkliniek in overweging
gegeven te bezien of een longstaytraject kan worden omgebogen tot een resocialisatietraject.
Bij advies van 25 november 2005 van de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) is aangegeven dat de behandelaar ten aanzien van klager in alle redelijkheid tot de longstayindicatie heeft kunnen komen.
De Minister heeft op 26 januari 2006 beslist klager in een longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen. De beroepscommissie heeft klagers beroep tegen die beslissing bij uitspraak 06/216/TB en 06/293/TB van 1 juni 2006 gegrond verklaard omdat
de Minister niet binnen een gegeven uiterste termijn de gevraagde stukken had toegezonden. Bij genoemde uitspraak heeft de beroepscommissie de beslissing van 26 januari 2006 vernietigd en de Minister opgedragen om binnen een maand een nieuwe beslissing
te nemen.
Bij uitspraak van 10 april 2006 heeft het Hof Arnhem in beroep klagers tbs met twee jaar verlengd en aangegeven dat het in de lijn der verwachtingen ligt dat op korte termijn een zorgvuldig opgebouwd resocialisatietraject wordt ingezet, gezien de
uitgebrachte pro justitia rapporten van het PBC en psychiater [...] en psycholoog [...], dat geen sprake is van een volwaardige kans voor klager in de Van der Hoevenkliniek en dat overigens kan worden afgevraagd of klager nog wel in die kliniek zou
moeten blijven.
Bij brief van 13 juni 2006 heeft de Van der Hoevenkliniek de Minister meegedeeld dat klager de afgelopen periode voortdurend perspectief is geboden maar dat klager daarop niet in blijkt te kunnen gaan en overgeleverd blijft aan stemmingswisselingen,
dat
in het verleden is gebleken dat klagers impulsieve handelen als gevolg van stemmingswisselingen hem steeds tot verkeerde keuzes brengt die uiteindelijk leiden tot delicten. Klager is vervolgens op 29 juni 2006 gehoord over de voorgenomen beslissing hem
in een longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen. Op 29 juni 2006 heeft de Minister beslist klager in bedoelde voorziening te plaatsen. Daartegen heeft klager beroep ingesteld, alsmede een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van
die beslissing ingediend. Het schorsingsverzoek is bij uitspraak 06/1753/STB van 17 juli 2006 toegewezen. Om die reden is de plaatsingsbeslissing nog niet gerealiseerd.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft de Van der Hoevenkliniek aangegeven zich niet te kunnen vinden in het resocialisatieadvies van het PBC en de longstayindicatie van klager herbevestigd. Bij schrijven van 19 juli 2006 heeft [...] als lid van de
LAP-commissie de Minister meegedeeld dat na kennisneming van het PBC-rapport van 23 september 2004 sprake blijft van een longstayindicatie en dat vanuit een longstayvoorziening zeer geleidelijk aan kan worden bezien of een zorgvuldig opgebouwd
resocialisatietraject in de tijd tot de mogelijkheden behoort.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
Bij brief van 27 augustus 2006 heeft klager zijn raadsman gemeld dat hij vanwege darmproblemen onmogelijk kon reizen en om die reden niet ter zitting van 2 augustus 2006 is verschenen. Voorts heeft klager daarin aangegeven dat hij het niet meer trekt
om
te procederen omdat hij daar nu al bijna een jaar mee bezig is, dat hij het niet opgeeft maar dat wel de rek er een beetje uit is. Hetgeen [...] terzake ter zitting heeft verklaard, is onjuist.
De bestreden beslissing van 29 juni 2006 is pas op 10 juli 2006 aan klager uitgereikt, hetgeen onzorgvuldig is in het licht van de opdracht van de beroepscommissie aan de Minister om binnen een maand na de gegrondverklaring van het eerdere beroep
opnieuw te beslissen. Klager heeft daardoor enige tijd in onzekerheid verkeerd. Het beroep dient derhalve op formele grond gegrond te worden verklaard.
De LAP-adviezen zijn onvoldoende grondslag voor een beslissing tot plaatsing van klager in een longstayvoorziening. De LAP heeft klager niet gehoord alvorens te adviseren. Bij de indicatiestelling is geen rekening gehouden met de volledige inhoud, het
verloop en de kwaliteit van behandeling. De LAP beschikte ten tijde van de eerste advisering niet over de PBC-rapportage van 23 november 2004. Dat de LAP zich desondanks voldoende voorgelicht achtte getuigt van vooringenomenheid en bevestigt dat men
feitelijk geen enkele waarde aan het oordeel van het PBC hecht. In haar tweede advies gaat de LAP onvoldoende in op genoemde PBC-rapportage, waarin een zekere vermindering van klagers problematiek en daarmee samenhangende delictgevaarlijkheid wordt
vermeld en tot een resocialisatietraject wordt geadviseerd. Ook wordt in bedoeld LAP-advies met geen woord gerept over de zesjaarsrapportage van augustus 2005, waarin resocialisatie niet uitgesloten wordt geacht. De LAP refereert voorts aan langdurige
behandeling van klager in drie klinieken. Daarvan is echter geen sprake. Niet al het mogelijke is gedaan om klager succesvol te behandelen en te resocialiseren, ondanks de in de rapportages van het PBC van 23 november 2004 en de
zesjaarsverlengingsrapportages van augustus 2005 mogelijke geachte resocialisatie, zoals overgenomen door het Hof Arnhem. Klager heeft in het bijzonder tijdens zijn verblijf in Veldzicht veelvuldig aan de bel getrokken om meer voortgang in de
behandeling te krijgen waarmee weinig is gedaan, hetgeen tot frustratie heeft geleid. Het uitblijven van voldoende behandelaanbod in Veldzicht is één van de oorzaken van de uiteindelijke strijd tussen klager en Veldzicht geweest. Dit is niet geheel aan
klager te wijten, hetgeen door psycholoog [...] in diens rapportage van augustus 2005 wordt bevestigd. In Veldzicht is de diagnose bijgesteld, waardoor niet vaststond waarvoor klager nu behandeld moest worden. Gedane toezeggingen, bijvoorbeeld met
betrekking tot een hersteloperatie, zijn niet nagekomen. Klager heeft daarvan zowel lichamelijke als psychische hinder ondervonden. Er waren vele problemen met de behandelcoördinator van klager, die is weggegaan. Er was veel ruis en wantrouwen. Klager
is vervolgens overgeplaatst naar Flevo Future, waar reeds binnen drie maanden werd geconcludeerd tot een longstayplaatsing. Klager heeft van meet af aan te kennen gegeven dat hij het daarmee niet eens is en dat de behandelaars van de kliniek niet tot
een afgewogen oordeel hebben kunnen komen omdat hij in de Flevo Future in feite nimmer enige behandeling heeft ondergaan. Dit wordt bevestigd door de brief van 13 mei 2004 van Flevo Future aan klagers raadsman, waarin is aangegeven dat aan klager was
voorgesteld om een traject in te gaan waarbij hij blijvend afhankelijk zou blijven van een tbs-kader. Uit de brief van 1 april 2004 aan het Hof Arnhem blijkt dat reeds op 29 maart 2004 aan klager was meegedeeld dat het behandelteam geen mogelijkheden
voor een zelfstandig functioneren van klager buiten de kliniek zag. Klager is op zijn verzoek geruild met een patiënt van de Van der Hoevenkliniek, omdat hij meende dat er wel degelijk een serieuze behandelpoging ondernomen zou moeten worden. Dit
blijkt
ook uit overgelegde briefwisseling over de ruiling. Hetgeen [...] terzake ter zitting heeft verklaard is onjuist. Blijkens het verlengingsadvies van 21 juli 2005 van die kliniek was reeds op 30 mei 2005 geconcludeerd dat klager voldeed aan de criteria
voor een longstayplaatsing en zou worden bezien in hoeverre een verblijf in een minder beveiligde omgeving opportuun zou zijn. Sedertdien is geen sprake geweest van een behandelaanbod en was bij klager elk vertrouwen in de kliniek verdwenen. Blijkens
de
statusperiode van juni tot en met oktober 2005 was klager reeds formeel als longstaykandidaat aangemeld. Uit hetgeen [directeur behandeling] ter zitting heeft verklaard komt ondubbelzinnig naar voren dat de Van der Hoevenkliniek nooit de bedoeling
heeft
gehad een behandeling te starten die tot resocialisatie zou kunnen leiden en van meet af aan van plan was klager te doen plaatsen in een longstayvoorziening. Het is onbegrijpelijk dat de kliniek de duidelijke boodschap van het Hof Arnhem inzake de niet
volwaardige behandeling van klager in de Van der Hoevenkliniek en in de lijn der verwachtingen liggende resocialisatie gewoon van tafel heeft geveegd en dat de Minister daarin geen aanleiding heeft gezien klager over te plaatsen naar een tbs-kliniek
ten
behoeve van op resocialisatie gerichte behandeling.
Het beroep dient derhalve ook op materiële gronden gegrond te worden verklaard.

De heer [directeur behandeling] is door de vertegenwoordiger van de Minister verzocht ter zitting een inhoudelijke toelichting te geven. Hij heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Klagers eerste tbs is tenuitvoergelegd in de Van der Hoevenkliniek. Wegens ernstige recidive is hem de huidige tbs opgelegd. Procedureel gezien had volstaan kunnen worden met de behandelpoging van Veldzicht, nu dit klagers tweede tbs is, en had
Veldzicht klager kunnen aanmelden voor een longstayplaatsing, hetgeen niet is gebeurd. Klager is naar Flevo Future gegaan. Aldaar werd hij bezocht door een tbs-gestelde, die aanvankelijk was geïndiceerd voor een longstayplaats in Veldzicht maar als een
van de eerste patiënten is geplaatst op een in 2004 opgezette longcarevoorziening van de Van der Hoevenkliniek, genaamd De Weerd. Dit betreft een transmurale voorziening vlakbij die kliniek voor patiënten die de hele dag structuur nodig hebben maar wel
buiten de kliniek kunnen slapen. Klager heeft toen gevraagd of hij overgeplaatst kon worden naar de Van der Hoevenkliniek omdat hij ook in een dergelijke voorziening geplaatst wilde worden. Flevo Future stond daar niet negatief tegenover en klager is
vervolgens opgenomen in de Van der Hoevenkliniek. Flevo Future was daar blij mee, omdat deze kliniek geen mogelijkheid zag om met klager verder te gaan. In de Van der Hoevenkliniek is de normale intakeprocedure gevolgd. Er hebben vele gesprekken
plaatsgevonden en er is een PCL-R afgenomen. Daaruit kwam naar voren wat ook in de dagelijkse gang van zaken naar voren kwam, namelijk een goede en een slechte kant van klagers persoonlijkheid. Klager is een gezellig iemand met goede voornemens, maar
helaas ook iemand bij wie die goede voornemens in een keer wegvallen. Dit betreft de kant van zijn persoonlijkheid waardoor delicten tot stand komen. Door het straffen van de slechte kant straf je tevens de goede kant. Klager is 21 jaar
geïnstitutionaliseerd geweest. Hij heeft nimmer succesvol deel uitgemaakt van de maatschappij. De kliniek heeft telkens getracht tot een plaatsing van klager op de Weerd te komen. Een paar weken ging het dan goed, maar dat beklijfde niet, waardoor
klagers inzet verdween. Dit is zeer tragisch om te zien, maar wel een keiharde constatering. Alleen als je er bovenop zit, zie je dat het klager telkens niet lukt om aan hele lage eisen te voldoen. Aanvankelijk was de insteek van de kliniek positief,
maar alles overziende wat klager heeft gekend in het leven en heeft ervaren in de kliniek, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat een tussentraject richting De Weerd niet haalbaar is. Er is sprake van een zich terugtrekken, het niet nakomen van
afspraken en het niet kunnen uitleggen waarom, een snel vervallen van de vriendschapsrelatie met genoemde tbs-gestelde, er is een dreigend, risicovol incident met een medepatiënt geweest. Het is zo evident op, dat de kliniek ook op zo’n laag niveau
niet
meer opbouwend kan werken met klager. Er kan geen sprake zijn van resocialisatie, zelfs niet van een tussentraject richting De Weerd. Alsdan resteert alleen nog een longstayvoorziening. De deskundigen van het PBC en de externe deskundigen die in
augustus 2005 de zesjaarsverlengingsrapportage hebben uitgebracht hebben een andere mening. Zij lichten echter rechters voor op grond van onderzoeken die diagnostisch van aard zijn en een statisch beeld geven. In de klinische situatie, waarin de
deskundigen van het PBC in het algemeen de benodigde ervaring missen, blijkt echter of iemand in staat is zijn gedrag daadwerkelijk te veranderen. Ondanks een positieve verwachting komt het voor dat de betreffende persoon in de behandelsituatie niet
kan
voldoen aan de eisen.
Naar inschatting van de Van der Hoevenkliniek kan niet worden verwacht dat een andere tbs-kliniek nog mogelijkheden voor behandeling van klager heeft.
De LAP heeft alle gestelde diagnoses onder elkaar opgesomd en heeft daarbij ook genoemd hetgeen in remissie is. De Van der Hoevenkliniek zet alles liever naast elkaar. In hoeverre de hoofddiagnose volgens de DSM-IV een stoornis volgens de As I
(psychotische stoornis) of As II (persoonlijkheidsstoornis) classificatie moet worden gezien, is lastig aan te geven. De Van der Hoevenkliniek ziet als hoofddiagnose een borderline persoonlijkheidsstoornis met een meer antisociale kant dan een
narcistische kant, in het kader waarvan klager kortdurend psychotisch kan zijn. Volgens de PCL-R scoort klager ruim boven de cut off waarde voor psychopathie. Klager behoeft geen antipsychotische medicatie. Deze diagnose verschilt niet wezenlijk van
wat
in andere rapportages wordt vermeld. Klager heeft lang geen middelen gebruikt, waardoor hij minder psychotisch is. Borderline staat bij klager op de voorgrond.

Namens de Minister is de bestreden beslissing verder - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
Met inachtneming van de eisen van artikel 11 Bvt is naar huidige inzichten ter beoordeling van de noodzaak tot en wenselijkheid van plaatsing in een longstayvoorziening bepaald dat elke aanvraag voor een longstayindicatie van het hoofd van de
inrichting
moet voldoen aan het uitgangspunt dat het behandeltraject niet heeft geresulteerd in een substantiële vermindering van het delictgevaar en de op verandering gerichte behandelingsprognose ongunstig is. De Minister laat zich, alvorens een besluit tot
plaatsing in een longstayvoorziening te nemen, adviseren middels een onafhankelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door de LAP. De LAP bestaat uit een multidisciplinair team van onafhankelijke deskundigen, dat onderzoekt of het hoofd van de inrichting,
gelet op diens verantwoording in de aanmelding van de longstaykandidaat, in alle redelijkheid en met inachtneming van eisen die in professionele zin aan de indicatiestelling gesteld moeten worden, tot de longstayindicatie heeft kunnen komen.
De langdurige en intensieve klinische observaties die de basis vormen voor de indicatiestelling door de opeenvolgende behandelaars geven een breder beeld van het werkelijke behandelverloop dan een incidentele klinische observatie zou kunnen doen. In
geval de LAP in de stukken over het behandelverloop aanleiding ziet tot nadere kennismaking met de longstaykandidaat, kan zij ertoe overgaan deze te bezoeken.
De LAP heeft bij advies van 25 november 2005 aangegeven dat de behandelaar ten aanzien van klager in alle redelijkheid tot de longstayindicatie heeft kunnen komen.
De LAP heeft na kennisneming van de PBC-rapportage van 23 november 2004 in haar advies van 19 juli 2006 de longstayindicatie van klager herbevestigd. Er is door drie klinieken een poging tot behandeling ondernomen. Deze klinieken komen alle drie tot
een
hoge risico-inschatting en hebben het niet aangedurfd klager te resocialiseren. In dit verband is het tekenend dat de laatste twee klinieken al vrij snel tot die conclusie zijn gekomen. De Van der Hoevenkliniek heeft in het verlengingsadvies van 21
juli
2005 aangegeven dat zij de zesjaarsverlengingsrapportage van augustus 2005 meer consistent acht dan de PBC-rapportage van 23 november 2004 en dat de kliniek in tegenstelling tot het PBC van mening is dat een resocialisatieproces, dat wil zeggen
volledige terugkeer van klager in de maatschappij, uitgesloten is. Voorts heeft de kliniek daarin aangegeven dat het PBC, waar klager slechts enkele jaren van zijn volwassen leven in vrijheid heeft doorgebracht, te optimistisch is in zijn oordeel over
resocialisatiemogelijkheden. In de brief van 14 juli 2006 heeft de Van der Hoevenkliniek aangegeven dat de in de PBC-rapportage genoemde positieve behandeleffecten ook bepaald worden door de gecontroleerde setting en minder zijn toe te schrijven aan
een
behandeleffect, dat dit effect pas zou kunnen worden bepaald nadat klager in een minder gecontroleerde structuur langdurig verantwoord functioneert, welk risico de kliniek thans niet durft te nemen “gelet op de co-morbiditeit in het klinische beeld (in
termen van de DSM-IV-TR: op AS II de borderline persoonlijkheidsstoornis, met een hoge mate van psychopathie; op AS I ADHD, geobjectiveerd aan de hand van neuropsychologisch testonderzoek vastgesteld, waarmee de impulsiviteit op meerdere gronden
persisterend aanwezig is) in combinatie met de sinds jaren standhoudende inschatting van het hoge risico op recidief (HCR-20) door meerdere klinieken, na langdurige observatie en behandeling”. Uit die brief van 14 juli 2006 blijkt zonder meer dat de
Van
der Hoevenkliniek voornemens is geweest het in de zesjaarsverlengingsrapportage vermelde advies op te volgen, maar dat klager overgeleverd blijft aan stemmingswisselingen doordat hij niet is staat is zijn programma in de kliniek te volgen, en dat dit
gegeven in combinatie met continu hoge risico-inschattingen door meerdere klinieken als ook de consistent vastgestelde combinatie van stoornissen met impulsiviteit als kenmerk, slechts kan leiden tot een langdurig verblijf van klager in een gesloten
psychiatrische setting. In de klinische situatie van de kliniek is derhalve gebleken dat een langdurig verblijf in een minder beveiligde omgeving niet op verantwoorde wijze kan worden vormgegeven. Verwezen wordt naar de overgelegde wettelijke
aantekeningen (statusperiode 14 februari 2005 tot en met 3 juli 2006).
Binnen de longstayprocedure wordt geen rekening gehouden met de overweging van het Hof Arnhem dat op korte termijn een zorgvuldig opgebouwd resocialisatietraject opgestart dient te worden. De kliniek is vanuit haar verantwoordelijkheid voor de
behandeling verantwoordelijk voor een zorgvuldige indicatiestelling en het is aan de LAP te toetsen of die indicatiestelling zorgvuldig tot stand is gekomen.
Klager heeft bij brief van 16 augustus 2006 verzocht om hangende de beroepsprocedure geplaatst te worden naar de longstayvoorziening van de Pompestichting te Vught. Hiermee wordt een vlucht voor de zeer pijnlijke confrontatie met zijn onvermogen om tot
een werkelijk productieve opstelling te komen herhaald. Ook past in zijn opstelling dat hij vlucht voor confrontatie op de hoorzitting. Nu klager heeft nagelaten zich via de geëigende weg in de kliniek ziek te melden, moet worden betwijfeld of zijn
fysieke conditie daadwerkelijk de reden was voor zijn afwezigheid ter zitting.
De Minister heeft op grond van al het vorenstaande in alle redelijkheid kunnen besluiten klager te plaatsen in een longstayvoorziening. Het beroep zal derhalve ongegrond zijn.

4. De beoordeling
De enkele omstandigheid dat de uitreiking aan klager van de bestreden beslissing van 29 juni 2006 in de Van der Hoevenkliniek op 10 juli 2006 heeft plaatsgevonden, kan ondanks het feit dat het moeten wachten bij klager onzekerheid en spanning
teweeggebracht zal hebben niet leiden tot het oordeel dat de Minister onzorgvuldig heeft gehandeld en dat het beroep om die reden formeel gegrond verklaard zou moeten worden.

Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient de Minister, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de tbs-gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de tbs-gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Volgens het door de Minister gevolgde longstaybeleid komt een tbs-gestelde, met inachtneming van de voornoemde eisen van artikel 11, tweede lid, van de Bvt, in aanmerking voor plaatsing in een longstayvoorziening, indien het behandeltraject niet heeft
geresulteerd in een substantiële vermindering van het delictgevaar en de op verandering gerichte behandelingsprognose ongunstig is.

Gelet op de uitgebrachte rapportages en adviezen omtrent klagers diagnose, behandelbaarheid en delictgevaarlijkheid waaronder de aanmelding voor de longstayplaatsing van 20 september 2005 en de adviezen van de LAP van 25 november 2005 en 19 juli 2006,
welke naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en betrokken kunnen worden bij de vraag naar de noodzaak om klager te doen verblijven in een longstayvoorziening, heeft de Minister er in redelijkheid van uit
mogen gaan dat voortzetting van klagers verblijf op een behandelafdeling in de Van der Hoevenkliniek niet langer aan het doel daarvan beantwoordde, dat klager aan alle criteria voor plaatsing op een longstayafdeling voldoet en dat derhalve een
longstayvoorziening vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor tenuitvoerlegging van de tbs moet worden aangemerkt.
Hoewel het de beroepscommissie niet zorgvuldig voorkomt dat de Minister en de LAP aanvankelijk niet hebben beschikt over de PBC-rapportage van 23 november 2004 nu naar haar oordeel de zorgvuldigheid vereist dat dergelijke rapportage betrokken wordt bij
de beoordeling van de longstayindicatie, heeft de Minister de LAP alsnog die rapportage doen toekomen en heeft de LAP bij schrijven van 19 juli 2006 aangegeven dat ook na kennisneming van bedoelde rapportage een longstayplaatsing is geïndiceerd en dat
vanuit de longstayvoorziening in alle rust bezien kan worden of een zorgvuldig opgebouwd resocialisatietraject in de tijd tot de mogelijkheden behoort.
Klagers stelling dat hem zowel in Veldzicht, als in Flevo Future als in de Van der Hoevenkliniek onvoldoende behandeling dan wel resocialisatiemogelijkheden of alternatieve plaatsingsmogelijkheden zijn aangeboden, wordt niet gestaafd door de stukken
die
in het kader van de onderhavige procedure zijn ingebracht en door hetgeen ter zitting naar voren is gebracht.
De omstandigheden dat in de pro justitia rapportage van het PBC van 23 november 2004 wordt geadviseerd tot een resocialisatietraject en dat blijkens de zesjaarsverlengingsrapportage van psychiater Kaiser en psycholoog Geurkink van augustus 2005
resocialisatie niet uitgesloten wordt geacht, en dat deze rapportages door de rechtbank Zutphen en het Hof Arnhem in uitspraken tot verlenging van klagers tbs zijn meegenomen, kunnen in het licht van alle overgelegde stukken en het verhandelde ter
zitting niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is met name in aanmerking genomen dat klager, die thans een tweede tbs ondergaat en lange tijd van zijn leven geïnstitutionaliseerd is, blijkens de stukken volgens de behandelaren van met name
Veldzicht
en de Van der Hoevenkliniek vanwege zijn stemmings- en persoonlijkheidsstoornis niet behandelbaar is gebleken en als voortdurend delictgevaarlijk wordt aangemerkt. Waar in bedoelde PBC-rapportage wordt gesproken van een aantal positieve
behandeleffecten, zijn die volgens de Van der Hoevenkliniek eerder toe te schrijven aan de gecontroleerde setting van de kliniek en minder aan behandeling. In dit verband is ook van belang dat het PBC in bedoelde rapportage aangeeft dat centraal staat
dat klager zich aan een specifieke behandelaar hecht, dat succes van behandeling in hoge mate zal afhangen van de therapeutische relatie die hij aangaat en de duidelijkheid van de afspraken, terwijl met name uit de wettelijke aantekeningen van de Van
der Hoevenkliniek, het verlengingsadvies van 21 juli 2005 van die kliniek en de herbevestiging van klagers longstaystatus door de kliniek op 14 juli 2006, alsmede hetgeen ter zitting door de heer [directeur behandeling] is verklaard, naar voren komt
dat
de mogelijkheid van verblijf van klager buiten de kliniek is onderzocht, maar dat bij klager het zicht op de totstandkoming en voortbestaan van delictrisico’s ontbreekt, dat hij niet reageert op de noodzakelijk geachte behandeling, dat klager wel wil
resocialiseren, maar dat hij vanwege zijn stemmings- en persoonlijkheidsstoornis niet in staat blijkt zelfs aan zeer lage eisen van behandeling te voldoen en tot een zodanige behandelrelatie en -resultaten te komen dat het starten van een
resocialisatietraject gezien klagers delictgevaarlijkheid verantwoord kan worden geacht. Zoals de heer [directeur behandeling] ter zitting heeft verklaard acht de Van der Hoevenkliniek zelfs een plaatsing van klager op de longcarevoorziening De Weerd
niet mogelijk en zal geen enkele andere tbs-kliniek nog wel behandelmogelijkheden zien. Juist om die redenen is klager aangemeld voor een longstayplaatsing na acceptatie waarvan de behandeling, naar klager blijkens pagina 25 van de wettelijke
aantekeningen op 20 december 2005 is meegedeeld, niet langer gericht kan zijn op verandering.
Voorts is in aanmerking genomen dat ook in een longstayvoorziening een verplegings- en behandelingsplan wordt opgesteld en dat ook vanuit de longstayvoorziening zal worden bezien in hoeverre alsnog op enige resocialisatie gerichte behandeling, op
termijn, aan de orde zal kunnen zijn.

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de beslissing klager in een longstayvoorziening van de Pompestichting te plaatsen niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of
onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, dr. E. Rood-Pijpers en mr. R.H. Zuijderhoudt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op

secretaris voorzitter

Naar boven