Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/1844/GV, 21 augustus 2006, beroep
Uitspraakdatum:21-08-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/1844/GV

betreft: [klager] datum: 21 augustus 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 10 juli 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman, mr. E.H. van den Pol om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Klager ziet verlofverlening als de oplossing om weer goed terug te kunnen keren in de maatschappij en
om
de relatie met zijn gezin goed op te kunnen bouwen. Klager heeft enorme spijt van wat hij heeft gedaan en garandeert dat een confrontatie met het slachtoffer absoluut niet zal plaatsvinden. Klager heeft veel nagedacht en getreurd om deze situatie en
verzekert dat hij niet in herhaling zal vervallen. Klager verzoekt hem een kans te geven om te bewijzen dat het verlof ongestoord zal verlopen. Hij heeft veel liefhebbende mensen om zich heen waaronder zijn dochter die hij niet opnieuw wil
teleurstellen. Hij is nooit eerder gedetineerd en had voorheen geen strafblad. In de afwijzende beslissing wordt medegedeeld dat het delict is gepleegd in de proeftijd van een vorige veroordeling. Dit betrof alleen een geldboete en is inmiddels al vier
jaar geleden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het OM heeft in zijn advies nadrukkelijk aangegeven negatief te staan ten aanzien van verlofverlening aan klager in verband met het risico van slachtofferconfrontatie. De reclassering
heeft geen advies uitgebracht, hetgeen absoluut onwenselijk is gelet op de bijzondere voorwaarden die in het vonnis zijn gesteld met betrekking tot verplicht reclasseringscontact na detentie. Klager heeft zijn delict gepleegd in de proeftijd van een
eerdere veroordeling. Hiermee heeft hij aangetoond ondanks dat hij een “stok achter de deur” heeft opnieuw in de fout te gaan door het opnieuw plegen van een ernstig delict. Iedereen verdient een kans zich voor te bereiden op de terugkeer in de
maatschappij, maar ten aanzien van klager is het thans nog te vroeg om toestemming te verlenen voor verlof.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van het huis van bewaring Almere-Binnen heeft aangegeven dat klager gelet op zijn houding en gedrag in aanmerking komt voor verlof. De politie van Almere heeft positief geadviseerd op het verzoek. De officier van justitie heeft aangegeven
bezwaar te hebben tegen verlofverlening vanwege het risico van ongewenste confrontatie met het slachtoffer van het door de gedetineerde begane misdrijf, of met anderszins daarbij betrokkenen. Klager heeft een ernstig misdrijf gepleegd door met een auto
op slachtoffers in te rijden. Zo kort na de veroordeling acht de officier van justitie het niet verantwoord klager nu al met verlof te laten gaan.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek, wegens poging tot doodslag en mishandeling. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft klager op 16 mei 2006 hoger beroep ingesteld. Op grond van de nog niet onherroepelijke veroordeling
valt de wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum op of omstreeks 20 februari 2007.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal drie verlofaanvragen indienen.

Uit het advies van de officier van justitie van 27 juni 2006 en de toelichting van de Minister op de afwijzende beslissing is onduidelijk gebleven of sprake is van een reëel gevaar voor slachtofferconfrontatie, temeer nu uit het Uittreksel Justitiële
Documentatie van de Centrale Justitiële Documentatie van het Ministerie van Justitie is gebleken dat het huidige delict waarvoor klager is veroordeeld is gepleegd te Amsterdam en het door klager opgegeven verlofadres een adres is te Almere. Een reëel
gevaar voor slachtofferconfrontatie zou aanwezig kunnen zijn indien het slachtoffer woonachtig is in de omgeving van het opgegeven verlofadres of indien het slachtoffer verkeert in de directe kennissenkring van klager. Dit is gesteld noch gebleken. De
Minister merkt verder in zijn verweerschrift van 31 juli 2006 op dat een advies van de reclassering absoluut wenselijk wordt geacht gelet op de in het vonnis van de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarden van reclasseringscontact na detentie. Een
dergelijk advies is echter uitgebleven. Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Minister onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en de Minister zal
worden
opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken (na ontvangst).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 21 augustus 2006

secretaris voorzitter

Naar boven