nummer: 06/666/GV
betreft: [klager] datum: 8 mei 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 6 maart 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman, mr. A.H. Westendorp, om zijn beroep schriftelijk toe te lichten. Klagers raadsman heeft van die mogelijkheid geen
gebruik gemaakt.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft het beroep als volgt toegelicht. De Minister heeft in zijn afwijzende beslissing aangegeven dat klagers echtgenote verzorgd zou kunnen worden door zijn schoonzuster. Dat is onjuist omdat klager geen schoonzuster heeft. Zijn echtgenote is
voor haar verzorging aangewezen op klagers moeder, die daartoe door gezondheidsredenen niet goed in staat is. Klagers huisarts heeft in een schrijven gewezen op de urgentie van de problemen bij klagers partner. Door de medische problemen krijgt zij ook
steeds meer problemen bij de verzorging van hun kinderen. De Minister heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden. Klager ontkent voorts ooit ontvlucht te zijn. Hij is van mening dat het zich niet melden bij de beperkt beveiligde inrichting
(b.b.i.) Westlinge van een andere orde is.
Door klager is ter ondersteuning van het verzoek om strafonderbreking een brief van de huisarts d.d. 2 maart gevoegd. De huisarts geeft aan dat er een belang is voor klager bij een strafonderbreking nu klaagsters echtgenote psychische en
gezondheidsproblemen heeft.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het verzoek om strafonderbreking is gedaan in verband met de fysieke en psychische gesteldheid van zijn echtgenote. Klager wil graag twee weken strafonderbreking teneinde haar te kunnen verzorgen. Klagers detentie is aangevangen op 6 april 2005 in de
locatie Zoetermeer. Vanuit de locatie Zoetermeer is hij op 25 mei 2005 in de gelegenheid gesteld zich te melden bij de b.b.i. Westlinge. Hier is hij toen nooit aangekomen. Voorafgaande aan de onttrekking aan detentie heeft hij regelmatig aangegeven dat
het niet goed zou gaan met zijn echtgenote. Op 2 december 2005 is klager aangehouden en ingesloten in het huis van bewaring (h.v.b.) Zeist. Hij is mitsdien in de gelegenheid geweest om gedurende zes maanden de zaken te regelen voor zijn partner. In
december 2005 wordt door klagers huisarts verzocht om elektronische detentie voor klager. Daarbij wordt aangegeven dat er sprake is van een moeilijke thuissituatie. Ook meldt de huisarts op 2 maart 2006 dat verzoekers echtgenote een abces heeft in haar
linkerbil, waarvoor zij meerdere malen is behandeld in het ziekenhuis. Blijkens de inlichtingen van klager kan zijn moeder zijn echtgenote soms bijspringen. Klagers echtgenote bezoekt klager wekelijks.
Op klagers verlofaanvraag zijn geen adviezen uitgebracht.
3. De beoordeling
Klager ondergaat de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 8 maanden die eerder voorwaardelijk is opgelegd, wegens diefstal met geweld meermalen gepleegd en overtreding van het bepaalde in artikel 7 van de Wegenverkeerswet. Aansluitend dient hij
een vijftal gevangenisstraffen te ondergaan van in totaal 56 dagen. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 24 mei 2006.
Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan
worden volstaan met een andere vorm van verlof. Een van de redenen voor strafonderbreking kan de noodzaak zijn om de levenspartner te moeten verzorgen in geval van psychische of fysieke nood. Hoewel het bestaan van dergelijke omstandigheden wordt
aangevoerd door klager en door klagers huisarts, acht de beroepscommissie – bij gebreke aan een voldoende feitelijke onderbouwing – onvoldoende aannemelijk dat klagers persoonlijke aanwezigheid thans dringend noodzakelijk is.
Derhalve moet de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 8 mei 2006.
secretaris voorzitter