nummer: 06/731/GV
betreft: [klager] datum: 3 mei 2006
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. van Stratum, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 15 maart 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Recidivegevaar, nog daargelaten dat deze enkele omstandigheid een afwijzing van klagers verzoek niet kan rechtvaardigen, is, gelet op het verstrijken van de tijd en het naar behoren gedragen binnen de
inrichting, niet meer aanwezig. Daarbij is de lopende strafzaak in verband met verdenking van betrokkenheid bij een liquidatie wegens gebrek aan bewijs geseponeerd. Tevens heeft het openbaar ministerie geen bezwaren tegen overplaatsing van klager naar
een beperkt beveiligde inrichting. Klager heeft zich sedert de laatste detentie (2002) goed gedragen, geen rapporten opgelopen en is een stuk rustiger geworden. Zijn eerdere verloven zijn goed verlopen. Daarbij is klager niet in de gelegenheid gesteld
de uitvaartplechtigheid van zijn broer op 18 maart 2006 bij te wonen.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager heeft tijdens zijn detentie een nieuw delict gepleegd en is hiervoor veroordeeld. Hij heeft de gegeven vrijheden die aan het hem toegekende penitentiair programma (p.p.) zijn gekoppeld, ernstig misbruikt. Recidiveren tijdens detentie is een zeer
ernstig feit. Daarbij komt dat klager al sedert 1986 in aanraking komt met justitie. Hij weigert voorts deel te nemen aan het nieuwe beleid ten aanzien van terugdringen recidive.
Uit de bezoekerslijst blijkt overigens niet dat sprake was van een frequent contact tussen klager en zijn overleden broer. Van een hechte band kan dan ook niet gesproken worden.
Klager is de mogelijkheid geboden van een begeleid incidenteel verlof teneinde afscheid te nemen van zijn overleden broer. Dit aanbod heeft klager geweigerd.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de gevangenis Zuyderbos heeft negatief geadviseerd, omdat moeilijk kan worden ingeschat of klager terugkomt van de onderbreking. De directeur staat positief tegen het onder begeleiding afscheid nemen van zijn broer.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 25 maanden met aftrek, wegens, onder meer, overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Aansluitend dient hij een - restant van een -gevangenisstraf van zes jaar te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke
v.i.-datum valt op of omstreeks 19 januari 2007.
Artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) bepaalt dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Voor wat
betreft klagers verzoek om strafonderbreking in verband met het afscheid nemen van zijn overleden broer overweegt de beroepscommissie dat in artikel 21 en artikel 24 van de Regeling is bepaald dat voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke
sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is, een andere vorm van verlof, namelijk (begeleid) incidenteel verlof, kan worden verleend. Hiervan heeft klager geen gebruik willen maken. De beroepscommissie is van oordeel dat de
door
klager aangevoerde gronden voor zijn verzoek om strafonderbreking niet de bijzondere omstandigheden opleveren zoals bedoeld in artikel 34 van de Regeling. Derhalve kan de afwijzing door de Minister van klagers verzoek om strafonderbreking, bij afweging
van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Overigens zijn de overwegingen in de uitspraak van 3 maart 2006, kenmerk 06/227/GV onverkort van toepassing.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 3 mei 2006
secretaris voorzitter