Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0240/GM, 31 maart 2006, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/240/GM

betreft: [klager] datum: 31 maart 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het detentiecentrum Rotterdam,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 4 januari 2006 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 maart 2006, gehouden in de p.i. Amsterdam is de heer [...], namens de inrichtingsarts, gehoord.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 24 augustus 2005, betreft het niet adequaat handelen in verband met klagers pijn aan de linkerhand.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd. Hij denkt dat de problemen die hij had werden veroorzaakt door hartklachten. De arts heeft zijn hart niet onderzocht, terwijl klager aangaf dat zijn hart pijn deed en daardoor ook zijn hand. Klager is naar een
ziekenhuis gebracht en er zijn foto’s gemaakt, maar hij weet niet waarvoor. Klager had ook ademhalingsmoeilijkheden als gevolg van medicijngebruik

Namens de inrichtingsarts is het volgende standpunt ingenomen.
Klager heeft op 2 juli 2005 een intake gehad door de verpleegkundige. Op 24 augustus 2005 had klager last van tintelende vingertoppen en gaf hij aan soms ook last te hebben in de hartstreek. Hij kon niet uitleggen wat voor pijn. Op 25 augustus 2005
hetzelfde verhaal, klager had geen last van uitstraling naar de nek of de arm, evenmin had hij een beklemmend gevoel of hartkloppingen.
Op 26 augustus 2005 constateert de arts aspecifieke thoracale klachten, welke niet het hart betreffen, maar eerder borstwandpijn zonder ziekte. Op 27 augustus 2005 wil klager graag weten wat het probleem is. Op 30 augustus 2005 maakt hij melding van
tintelingen aan de linkerhand/vingers en stekende pijn; hij denkt zelf dat het spanning is. Op 12 september 2005 geeft klager aan dat het nu ook rechts begint. Er volgt een verwijzing naar het ziekenhuis. Op 28 september 2005 krijgt klager medicatie
atenolol tablet 25 mg.
Op 5 oktober 2005 blijkt dat de tintelingen aanhouden, en weet klager niet hoe het zit met zijn strafrechtelijke procedure. Op 6 oktober 2005 klaagt hij over de medicatie; klager krijgt ademhalingsproblemen 2 à 3 uur na inname. Op 7 oktober 2005 stopt
de arts met atenolol.
Op 19 oktober 2005 wil klager worden verwezen naar de cardioloog. Op 1 november 2005 heeft hij een gesprek met de psycholoog over zijn hartklachten. Op 3 november 2005 geeft klager aan dat de hartklachten weer over zijn.

3. De beoordeling
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat klager op 24 augustus 2005 voor de eerste maal bij de medische dienst melding heeft gemaakt van tintelende vingertoppen. Daarbij heeft hij aangegeven soms ook last te hebben in de
hartstreek, maar niet uit te kunnen leggen wat voor pijn hij heeft. Nog diezelfde dag heeft klager zijn verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur geschreven. Dit, zo blijkt uit zijn bemiddelingsverzoek, omdat hij serieus genomen wilde worden in
zijn klacht. Dat hij niet serieus genomen zou zijn in zijn klacht, dan wel dat de inrichtingsarts anderszins in zijn medische verzorging ten aanzien van klager zou zijn tekort geschoten is geenszins gebleken. Uit het namens de inrichtingsarts
overgelegde overzicht van contacten tussen klager en de medische dienst, blijkt dat hij na het consult van 24 augustus 2005 regelmatig door een verpleegkundige dan wel de arts is gezien en in zijn klachten serieus is genomen.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond
worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, J.G.J. de Boer en L.E.M. Kleipool, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 31 maart 2006

secretaris voorzitter

Naar boven