Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0172/SGA, 26 januari 2006, schorsing
Uitspraakdatum:26-01-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/172/SGA

Betreft: [klager] datum: 26 januari 2006

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie De Leuvense Poort te
‘s-Hertogenbosch.

Verzoeker vraagt – zo verstaat de voorzitter – om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie d.d. 19 januari 2006, inhoudende de oplegging van
een
ordemaatregel van uitsluiting van deelname aan sport en andere activiteiten op of in de A-unit van voormelde locatie, ingaande op 19 januari 2006 en eindigend op 19 februari 2006, zulks om de orde en rust binnen de inrichting te garanderen en
escalaties
met medegedetineerden te voorkomen.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift d.d. 19 januari 2006 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur d.d. 25 januari 2006.

1. De standpunten van verzoeker en van de directeur
Verzoeker heeft – voorzover hier van belang – aangevoerd dat hij nog slechts enkele dagen zal verblijven in detentie. Om die reden zal het beklag zeer waarschijnlijk niet tijdig kunnen worden behandeld. Aan verzoeker is de onderhavige ordemaatregel
opgelegd terwijl daarvoor geen aanleiding bestaat. Verzoeker heeft de directeur enkel op nette wijze zijn mening kenbaar gemaakt. Verzoeker is van mening dat hij hierdoor zwaar benadeeld wordt. Hij wordt van benadeelde dader gemaakt. Verzoeker heeft
zich steeds gehouden aan de door hem met de leiding gemaakte afspraken. Verzoeker is van mening dat zijn rechten ernstig worden geschonden.

Uit de inlichtingen van de directeur komt onder meer het volgende naar voren. Aan verzoeker is een maatregel van uitsluiting van activiteiten opgelegd teneinde de orde en rust te kunnen garanderen en eventuele escalaties met medegedetineerden te
voorkomen. Verzoeker heeft op 15 januari 2006, naar aanleiding van een voorval, tegen een medegedetineerde aangegeven er wel twee dagen rapport voor over te hebben om die gedetineerde “eens op te knappen”. Blijkens het onderzoek van de directeur hadden
verzoeker en die gedetineerde al langer problemen. Verzoeker heeft die dreigementen naar die medegedetineerde tegenover de directeur herhaald. Om die reden is hem toen een voorwaardelijke disciplinaire straf opgelegd. Verzoeker kon zich daar niet in
verenigen en herhaalde andermaal die bedreigingen. Verzoeker gaf vervolgens aan dat hij de mededeling van de directeur, dat deze de voorwaardelijke straf ten uitvoer kon leggen, opvatte als een dreigement van de directeur. Verzoeker heeft vervolgens
een
brief aan de directeur geschreven. Naar aanleiding van die brief is met verzoeker door een personeelslid gesproken. De melding van dat personeelslid daarover is aanleiding geweest voor de oplegging van onderhavige ordemaatregel. Verzoeker is daarop
intern overgeplaatst naar unit B. De ordemaatregel ziet enkel op die momenten waarop de gedetineerden van de A- en de B-unit met elkaar in contact komen. In de overige gevallen kan verzoeker gewoon deelnemen aan de activiteiten. Verzoeker zal op 30
januari 2006 ontslagen worden uit detentie.

2. De beoordeling
Artikel 23 van de Pbw luidt – voorzover hier van belang –:
- 1. De directeur kan een gedetineerde uitsluiten van deelname aan een of meer activiteiten:
a. indien dit in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is;
b. indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk is;
(...)
– 2. De uitsluiting ingevolge het eerste lid, onder a of b, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan deze uitsluiting steeds voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak voor die uitsluiting nog
bestaat.
(...)

De bestreden ordemaatregel, die is opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 23, eerste lid, onder a en b, van de Pbw, heeft – volgens de schriftelijke mededeling van die beslissing – een geldigheidsduur van één maand. Dit betekent dat die
beslissing – voorzover deze duur de duur van veertien dagen te boven gaat – strijdig is met het bepaalde in artikel 23, tweede lid, van de Pbw. Het verzoek komt daarom – voorzover de duur van de ordemaatregel langer is dan veertien dagen – voor
toewijzing in aanmerking.

Ten aanzien van de eerste veertien dagen van de geldigheidsduur van de beslissing van de directeur stelt de voorzitter voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte
bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend – in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig
onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval. Het verzoek zal daarom in zoverre worden
afgewezen.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek gedeeltelijk toe en schorst de beslissing van de directeur, voorzover de tenuitvoerlegging van de bestreden ordemaatregel de veertien dagen te boven gaat.

Aldus gedaan door mr. J.W.P. Verheugt, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 26 januari 2006.

secretaris voorzitter

Naar boven