Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0337/GV, 27 februari 2006, beroep
Uitspraakdatum:27-02-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/337/GV

betreft: [klager] datum: 27 februari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. M. Baijens namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 25 januari 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten. Zijn raadsman heeft nog op het standpunt van de selectiefunctionaris gereageerd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Gesteld wordt dat klager niet zou willen meewerken aan een resocialisatie op het gebied van
anti-agressie. Deze overweging is onjuist. Klager heeft zich bereid verklaard om aan soortgerichte trainingen deel te nemen. Hij heeft zelf initiatieven ontwikkeld om een gesprek met een psycholoog aan te gaan. Deze zou geen verdere aanleiding zien tot
het opstellen of entameren van een trainingsprogramma voor klager. De rapportages over klager zijn ronduit positief. Deze rapportages van het b.s.d. en de psycholoog zijn ten onrechte niet dan wel onvoldoende meegewogen bij de aangevallen beslissing.
Berichten, waar de selecteur naar verwijst, zijn niet met name genoemd en missen feitelijke grondslag. Klager heeft dringend behoefte aan resocialisatie na zo’n lange tijd in de gevangenis te hebben doorgebracht. Het is standaard dat een gedetineerde
aan het eind van zijn detentieperiode verloffaciliteiten geniet teneinde zich te kunnen heroriënteren op de maatschappij en daar in te herintreden. Klager heeft grote behoefte aan contact met zijn twee minderjarige kinderen. Dit contact was al jaren
niet mogelijk aangezien de moeder van beide kinderen het niet goedkeurt dat de kinderen hun vader in de gevangenis zien. Het onthouden van de mogelijkheid van contact met de kinderen is een inbreuk op het recht op family life en een schending van
artikel 6 EVRM. Klagers ouders zijn niet in staat om hem te bezoeken wegens lichamelijke en financiële bezwaren, blijkens de verklaring van de huisarts van klagers moeders. Klagers vader is al langer dan een jaar niet op bezoek geweest. Hij heeft al
twee keer een beroerte gehad. Het onthouden van de mogelijkheid van contact met de ouders is eveneens een schending van artikel 6 EVRM. De executie van de wet Mulder vordering is onwettig. In het uitleveringsverzoek zijn de wet Mulder feiten niet
genoemd. Klager is om die feiten niet uitgeleverd aan Nederland. Het is geen onwil van klager dat hij niet betaalt, maar hij is niet bij machte om te betalen. Executie onder die omstandigheden is strijdig met de wet en de jurisprudentie. Het enkele
feit
dat klager veroordeeld is voor geweldsmisdrijven is onvoldoende reden om klager van een verlofregeling af te houden. De strafmaat op zich wordt in beginsel als een afdoende maatregel voor het bewezen en bestrafte feit geacht. Klager diende eerder een
verzoek in tot verlof. Dat verlof is hem om soortgelijke onduidelijke en onvoldragen redenen ontzegd. Indien klager niet op korte termijn in aanmerking komt voor verlof is zijn detentietijd voorbij en zijn hem fundamentele rechten onthouden. Klager
verwijst naar uitspraken van de beroepscommissie van 22 maart 2000, 99/568/GV, en van 25 oktober 1999, 99/353/GV. Voor wat betreft de onrust die klagers beroep zou veroorzaken, zoals vermeld in het politierapport: plaats van delict en verlofadres zijn
heel ver van elkaar verwijderd.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De verlofaanvraag is afgewezen op dezelfde gronden, die aan klager bij de afwijzing van zijn verzoek tot plaatsing in een b.b.i. zijn medegedeeld. Klager is sinds 1986 meerdere malen veroordeeld voor diverse feiten, waaronder een aantal
geweldsdelicten.
Tussen de diverse detenties ware er slechts korte periodes van vrijheid en klager pleegde veelal kort na invrijheidstelling opnieuw strafbare feiten. Vanaf 1992 is klager een twintigtal jaren gevangenisstraf opgelegd. Hierbij was onder andere sprake
van
een poging tot doodslag, afpersing, diefstal met geweld en overtreding van de Wet wapens en munitie. Het voorvermelde vormde reden voor het openbaar ministerie om negatief te adviseren met betrekking tot vrijheden. Voor wat betreft de recente
veroordeling is aangegeven dat klager gericht heeft geschoten op de eigenaar van een winkelbedrijf, hetgeen voor veel maatschappelijke onrust heeft gezorgd. De kans dat het buiten misgaat is te groot. Klager geeft aan dat hij aan de problemen, die
steeds geleid hebben tot het gedetineerd zijn, wil werken, maar concrete stappen hiertoe heeft hij nog steeds niet genomen. Er is weliswaar een gesprek geweest met de psycholoog maar van enige vorm van behandeling is nog steeds geen sprake. Ook een
voorstel om klager in een op persoon gericht penitentiair programma te plaatsen is tot nu toe niet ontvangen. Dit laatste heeft te maken met het feit dat klager een aantal boetes dient te betalen voordat hij voor een dergelijk programma in aanmerking
kan komen. Tot nu toe heeft hij ook op dit gebied nog geen stappen ondernomen omdat hij aangeeft deze niet te willen en/of kunnen betalen. Feit is en dat is recent nog gecontroleerd dat er momenteel nog geen wezenlijke verandering is te constateren ten
opzichte van medio 2005. Plaatsing in een regime met vrijheden en/of verlof blijft daarmee te risicovol. Het werken aan de problematiek, die steeds weer leidt tot het gedetineerd zijn, moet meer aandacht krijgen, wil er van het toekennen van vrijheden
sprake kunnen zijn.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft aangegeven dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan een gewelddadige overval op een winkel en dat hij hierbij gebruik heeft gemaakt van een vuurwapen en daarmee gericht op de
eigenaar heeft geschoten. Uit klagers documentatie blijkt dat hij reeds eerder wegens geweldsdelicten tot langdurige vrijheidsstraffen is veroordeeld. Gelet op de aard en de ernst van het delict en de daaruit voortvloeiende onrust, die verlof kan
veroorzaken bij de slachtoffers en hun leefomgeving, komt verlof in dit stadium van de detentie in welke vorm dan ook onverantwoord over.
De politie Rotterdam-Rijnmond heeft niet negatief geadviseerd met betrekking tot klagers verlofadres.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens poging tot doodslag. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 6 oktober 2006. Aansluitend dient hij eventueel 52 dagen gijzeling op grond van de Wet
administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften te ondergaan.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Bij klager is sprake van veelvuldige recidive. Hij is vanaf 1992 in totaal tot circa twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor ernstige delicten zoals poging tot doodslag, afpersing, diefstal met geweld en overtreding van de Wet wapens en munitie.
Momenteel zit klager een langdurige gevangenisstraf uit, die hem is opgelegd omdat hij gericht geschoten heeft op de eigenaar van een winkelbedrijf.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag in dit stadium van zijn detentie rechtvaardigen. De beslissing van de Minister
niet in strijd met enig recht en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder e. en i. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr.
733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 27 februari 2006

secretaris voorzitter

Naar boven