Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0156/GV, 13 februari 2006, beroep
Uitspraakdatum:13-02-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/156/GV

betreft: [klager] datum: 13 februari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 11 januari 2006 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klager strafonderbreking verleend voor een kortere duur dan waarom hij had verzocht.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat de verleende strafonderbreking ten onrechte voor slechts twee dagen is toegekend. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Klager heeft de nodige moeite moeten doen om een verzoek om strafonderbreking tijdig ingediend te krijgen.
Reden voor de strafonderbreking was het overlijden van klagers broer. Er waren problemen om de benodigde papieren, waaronder een overlijdensverklaring, tijdig in de inrichting te krijgen. Uiteindelijk is het verzoek om strafonderbreking toegewezen en
kreeg klager twee dagen strafonderbreking, die hij mocht koppelen aan een regulier weekeindverlof. Klager is van mening dat hij recht heeft op meer dagen. Andere gedetineerden krijgen wel langere strafonderbreking. Klager heeft meer tijd nodig en dan
met name om zijn moeder te steunen in dit verlies. Klager zou graag meer tijd krijgen om het verlies te verwerken. Klager stelt voor dat het reeds genoten regimaire verlof wordt omgezet in een strafonderbreking. In dat geval zou hij zijn regimaire
verlof alsnog kunnen opnemen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Op 11 januari 2006 is een verzoek om strafonderbreking ontvangen. Aanvankelijk waren er problemen om aan een officieel stuk te geraken met betrekking tot het overlijden van klagers broer. Geleidelijk is voldoende informatie ontvangen. Toen is besloten
om aan klager een strafonderbreking van twee dagen te verlenen. Reden voor de keuze van die termijn was dat in de inrichting waar klager verblijft geschoven kan worden met de maandelijkse verlofdata. Hierdoor is klager in staat geweest om vier dagen
aaneengesloten thuis door te brengen. Die periode wordt door de Minister redelijk geacht. De aan klager toegekende termijn wijkt niet af van andere toewijzingen in soortgelijke gevallen. Niet is gebleken dat klager op enigerlei wijze belast was met het
regelen van de gang van zaken rond de begrafenis van zijn broer. Het toekennen van een langere periode is daarom niet aan de orde. Klager geeft in beroep aan dat hij zijn moeder wil ondersteunen. De minister begrijpt die wens, maar de noodzaak van dat
ondersteunen wordt verder niet feitelijk onderbouwd.

De directeur van de beperkt beveiligde inrichting Westlinge heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een taakstrafvervangende hechtenis van 100 dagen. Aansluitend dient hij een tweede taakstrafvervangende hechtenis van 57 dagen te ondergaan. Klagers detentie eindigt op 7 april 2006.

Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) (hierna: de Regeling) kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de
persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof.
Niet staat ter discussie of klager al dan niet in aanmerking komt voor een strafonderbreking; slechts de duur van de verleende strafonderbreking wordt door klager te kort geacht. Aan klager is – in combinatie met het hem toekomende regimaire verlof –
feitelijk een onderbreking van de detentie van vier dagen verleend. Nu klager de strafonderbreking heeft aangevraagd om afscheid te kunnen nemen van zijn overleden broer en om zijn moeder in enige mate te ondersteunen in dat verlies, wordt de duur van
de verleende strafonderbreking niet onredelijk geacht. In beroep heeft klager aangevoerd dat hij een belang heeft bij een langere strafonderbreking, omdat hij zijn moeder meer moet kunnen ondersteunen. Hiervoor geldt dat die noodzaak niet nader
feitelijk is onderbouwd. Om die reden kan met dat argument thans geen rekening worden gehouden.
Hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk of onbillijk moet worden geacht.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 13 februari 2006.

secretaris voorzitter

Naar boven