Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/2965/GV, 17 januari 2006, beroep
Uitspraakdatum:17-01-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/2965/GV

betreft: [klager] datum: 17 januari 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 16 november 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. C.J.P. Liefting, om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt – zakelijk weergegeven en voorzover in het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep van belang –
toegelicht. Klager is het niet eens met de Minister voorzover deze de beëindiging van het penitentiair programma (p.p.) aanvoert als contra-indicatie voor algemeen verlof. Namens de minister is het door de Stichting Reclassering Nederland (SRN)
opgemaakte rapport, hetgeen geleid heeft tot beëindiging van het p.p., als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van het verzoek om algemeen verlof. Klager bestrijdt de in dat rapport van de SRN opgenomen conclusies. Hij is niet eerder in de
gelegenheid geweest om de inhoud van dat rapport te bestrijden omdat hem dit pas onlangs is toegezonden. Klager bestrijdt zich niet te hebben gehouden aan de voorwaarden voor het p.p. Hij heeft zich daar juist uitdrukkelijk aan gehouden. Door de
Minister worden de door de SRN aangegeven veronderstellingen klakkeloos overgenomen zonder nader onderzoek te doen. Uit dat onderzoek zou blijken dat klager de voorwaarden voor het p.p. in het geheel niet heeft overtreden en dat de grondslag voor de
afwijzing van de verlofaanvraag daarmee komt te vervallen

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager, die tot vier jaar gevangenisstraf is veroordeeld terzake van handelen in strijd met het bepaalde in de artikelen 240, 244 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, nam deel aan een p.p. De beëindiging van dat p.p. vond plaats vanwege de rapportage
van de SRN d.d. 22 september 2005. Hierin werd aangegeven dat klager, volgens de politie, jongetjes zou aantrekken voor werkzaamheden in zijn bedrijf. Hiervoor was hem door de SRN geen toestemming gegeven. Klager wilde die jongens werkzaamheden laten
verrichten bij hem dan wel in een loods in Dordrecht. Gelet op de aard van de melding en het feit waarvoor klager veroordeeld is, werd het recidivegevaar zeer hoog geacht. Op grond daarvan heeft directeur een voorstel gedaan voor de beëindiging van het
p.p. Eén en ander is voor de Minister voldoende aanleiding voor de aanname dat niet voldoende kan worden vertrouwd in een goed verloop van het verlof. Om die reden is het verzoek dan ook afgewezen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van het huis van bewaring/ISD Rotterdam heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Hij heeft daarbij aangegeven dat klager zich eerder niet heeft gehouden aan de aan het p.p. verbonden voorwaarden.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Dordrecht heeft bij een eerder gedaan verzoek om strafonderbreking aangegeven dat er zijdens het openbaar ministerie geen bezwaar bestaat tegen een tijdelijk verlaten van de inrichting, mits
daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat hij geen contact zal hebben met minderjarigen.
De politie Rotterdam heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen het verlenen van verlof wegens vrees voor recidive, confrontatie met het slachtoffer, gevaar voor verstoring van de rechtsorde en maatschappelijke onrust.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens – kortweg – gemeenschap met een persoon beneden de leeftijd van 12 jaar. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 14 februari 2006.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers vierde verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Het verzoek om algemeen verlof is afgewezen omdat klager zich niet zou hebben gehouden aan (één van) de voorwaarden, verbonden aan een p.p. Dat p.p. is om die reden beëindigd. Hoewel op het beroep, gericht tegen de beslissing om het p.p. voortijdig te
beëindigen, nog niet onherroepelijk is beslist, acht de beroepscommissie, mede gelet op de adviezen van de directeur en de politie Rotterdam, het standpunt van de Minister dat één en ander leidt tot een gebrek in vertrouwen in een goed verloop van het
verlof, niet onredelijk of onbillijk.
De beroepscommissie is daarom van oordeel dat voornoemde omstandigheid een forse contra-indicatie vormt voor verlofverlening en dat deze, ondanks het positieve advies van de officier van justitie, een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigt.
Derhalve moet de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b, d, g en i van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998,
nr. 733726/98/DJI), niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 januari 2006.

secretaris voorzitter

Naar boven