Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/2871/GV, 15 december 2005, beroep
Uitspraakdatum:15-12-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/2871/GV

betreft: [klager] datum: 15 december 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 14 november 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen en voorts aangegeven dat een verzoek om incidenteel verlof voor het bezoeken van zijn schoonvader bij de directeur van de
inrichting waar hij verblijft kan worden ingediend en dat deze daarop kan beslissen.

2. De standpunten
Klager heeft – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat zijn verzoek om strafonderbreking ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De Minister heeft onvoldoende het belang onderkend dat klager heeft bij een goed lopen van zijn
vuurwerkbedrijf. In de periode voor 1 januari 2006 is klagers aanwezigheid in het bedrijf absoluut noodzakelijk. Klager kan zijn leidinggevende taak en zijn inzicht in het zakelijk reilen en zeilen van het bedrijf niet aan een ander overdragen. Daar
komt nog bij dat klagers echtgenote door de ziekte van haar ouders, klagers aanwezigheid dringend nodig heeft. Klagers echtgenote dient haar ouders de hele dag bij te staan. Dit is een te zware belasting, indien klager niet aanwezig kan zijn om – samen
met zijn zoon – zowel de marktverkoop als de vuurwerkhandel te voeren. Omdat de vuurwerkhandel na 1 januari 2006 weer gesloten is, kan na die dag klagers zoon één en ander weer alleen aan.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister heeft niet beslist op het verzoek om (incidenteel) verlof voor het brengen van een bezoek aan de schoonvader van klager. Reden voor dat niet beslissen is, dat de directeur van de inrichting op een dergelijk verzoek moet beslissen. Het
verzoek om strafonderbreking is afgewezen. Door klager is om strafonderbreking verzocht in verband met zakelijke belangen
die hij moet behartigen. De Minister is van mening dat hier geen sprake is van dringende noodzaak voor een strafonderbreking. Het bedrijf waar klager in het verzoek over spreekt, is sinds 2004 in handen van zijn zoon en dus niet van klager. Voorzover
klager al een aandeel in dat bedrijf zou hebben, heeft hij volgens de Minister voldoende tijd gehad om één en ander eerder te regelen. Zulks geldt volgens de Minister mede omdat klager is ingesloten naar aanleiding van een zogenaamde
ontnemingsvordering. De praktijk leert dat, voordat een dergelijke vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer wordt gelegd, er veel tijd en stations zijn gepasseerd. In die tijd heeft klager de gelegenheid gehad één en ander te regelen; hij wist immers
wat de gevolgen zouden kunnen zijn van het niet betalen van de vordering. Voorts geldt nog dat klager tijdens de jaarwisseling van 2004 de gelegenheid heeft gehad om zijn zoon in de vuurwerkmaterie in te werken. De Minister is daarom van oordeel dat
klagers zoon voldoende mogelijkheden heeft gehad om kennis en ervaring op te doen om zijn bedrijf naar behoren te voeren. Indien hij desondanks ondersteuning nodig heeft, kan hij die ook verkrijgen door derden in te huren.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s-Gravenhage heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van een strafonderbreking als verzocht.
De Medisch Adviseur bij het ministerie van justitie heeft desgevraagd aangegeven dat de medische informatie omtrent klagers schoonvader geen indicatie oplevert voor een strafonderbreking. Wel wordt positief geadviseerd ten aanzien van een omgekeerde
bezoekregeling.

3. De beoordeling
Klager ondergaat vervangende hechtenis van 12 maanden, wegens het ontbreken van volledige betaling of verhaal van de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze vrijheidsbeneming eindigt op 21
april 2006.

Blijkens het beroepschrift beperkt klager zijn beroep tot de afwijzing van zijn verzoek om strafonderbreking.
Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) (hierna: de Regeling) kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de
persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Artikel 38 van de Regeling geeft aan dat éénmalig strafonderbreking kan worden verleend in verband met dringende omstandigheden van zakelijke aard. De betreffende
gedetineerde dient aan te tonen dat zijn persoonlijke aanwezigheid noodzakelijk is en dat de zakelijke belangen al voor aanvang van de detentie bestonden.
De beroepscommissie stelt vast dat klager om strafonderbreking heeft verzocht teneinde zijn zoon bij te kunnen staan in het door die zoon – zo blijkt uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel – gevoerde vuurwerkbedrijf. Uit
hetgeen door klager daaromtrent naar voren is gebracht wordt onvoldoende aannemelijk dat klagers aanwezigheid in dat bedrijf noodzakelijk is. Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft de Minister op goede gronden kunnen beslissen om het verzoek om
strafonderbreking niet te honoreren. Het betreft hier immers niet klagers (eigen) bedrijf en onvoldoende is onderbouwd waarom klagers bijstand in dat bedrijf in de genoemde periode noodzakelijk zou zijn en waarom niet kan worden volstaan met het
aantrekken van de hulp van derden. Klager voldoet mitsdien niet aan het criterium van artikel 34 van de Regeling.
In beroep heeft klager nog aangevoerd dat hij voorts strafonderbreking nodig heeft omdat zijn echtgenote hun zoon niet kan bijstaan omdat haar ouders beiden gezondheidsproblemen hebben en dat met name klagers schoonmoeder de voortdurende zorg van zijn
echtgenote behoeft. Dit is ondersteund met verklaringen van de huisarts van klagers echtgenote. In die verklaring van de huisarts wordt tevens aangegeven dat klagers echtgenote erg overbelast raakt door de verzorging van haar moeder. De
beroepscommissie
ziet in deze omstandigheden evenwel onvoldoende aanleiding om – achteraf oordelend – tot het oordeel te komen dat alsnog een strafonderbreking op zijn plaats zou zijn. De noodzaak van klagers aanwezigheid in het bedrijf van zijn zoon wordt hiermee niet
aanemelijk(er) gemaakt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen – één en ander in onderling verband en samenhang bezien – komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk of
onbillijk kan worden geacht.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 15 december 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven