Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/0435/GA, 2 mei 2005, beroep
Uitspraakdatum:02-05-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/435/GA

betreft: [klager] datum: 2 mei 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. G.L.M. Lenssen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 17 februari 2005 van de beklagcommissie bij de locatie De IJssel te Krimpen aan den IJssel,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 april 2005, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, is gehoord klagers raadsvrouw mr. G.L.M. Lenssen. Klager heeft schriftelijk doorgegeven geen gebruik te zullen maken van demogelijkheid het beroep mondeling toe te lichten. De directeur is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft, voorzover in beroep aan de orde:
a. een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel met ingang van 17 april 2004;
b. een disciplinaire straf van 5 dagen opsluiting in een strafcel van 17 april tot 22 april 2004;
c. het feit dat klager tijdens dit verblijf in de strafcel de krant niet heeft ontvangen;
d. het feit dat klager tijdens zijn verblijf in de strafcel van 9 tot 23 mei 2004 de krant niet heeft ontvangen;
e. het feit dat klager op 20 mei 2004 niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezoek te ontvangen.

De beklagcommissie heeft onderdeel c van het beklag (gedeeltelijk) gegrond verklaard en
de overige onderdelen van het beklag ongegrond, op de gronden als in de aangehechte
uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Bij de oplegging van de ordemaatregel en de disciplinaire straf van vijf dagen (onderdeel a
en b van het beklag) zijn de formele vereisten niet in acht genomen. De beslissing tot
plaatsing van klager in de afzonderingscel is niet overeenkomstig artikel 58, eerste lid, Pbw
onverwijld uitgereikt. Er zijn door de directeur geen bijzondere omstandigheden
aangevoerd die een uitreiking later dan 24 uur rechtvaardigen. Het feit dat op 17 april 2004
niet de juiste formulieren beschikbaar waren, is geen bijzondere omstandigheid. De
betreffende formulieren waren later op de dag wel beschikbaar. Klager is door de te late
uitreiking in zijn belangen geschaad aangezien de Pbw beoogt een gedetineerde niet
onnodig in onzekerheid te laten. De beslissing tot oplegging van de ordemaatregel
vermeldt geen einddatum. Het moet voor de gedetineerde kenbaar zijn hoe lang de
maatregel duurt. Het oordeel van de beklagcommissie dat een ordemaatregel een
begrenzing kent in het criterium noodzakelijkheid is gelet de begrenzing van twee weken in
de Pbw onjuist. Wat betreft de opgelegde disciplinaire straf van vijf dagen is klager niet,
dan wel te laat rapport aangezegd. Klager is verder niet afzonderlijk gehoord voordat de
disciplinaire straf werd opgelegd. De opmerking in de schriftelijke mededeling “(...) na
door mij te zijn gehoord (...)” is een standaardtekst. Klager is wel gehoord in verband met
de ordemaatregel. Bovendien is de disciplinaire straf van 18 april 2004 ten onrechte met
terugwerkende kracht tot 17 april 2004 opgelegd. Klager is van oordeel dat de strafmaat te
hoog is, gelet op het feit dat klager niet de aanstichter is geweest van de vechtpartij.
Wat betreft het niet-ontvangen van de krant (onderdeel c van het beklag) vermeldt de
directeur in zijn brief van 10 mei 2004 voor de beklagcommissie dat aan het feit dat klager
zijn kranten niet heeft ontvangen een beslissing ten grondslag ligt op grond van artikel 36,
vierde lid, onder a Pbw. Klager heeft hiervan geen schriftelijke mededeling ontvangen. Ter
zitting van de beklagcommissie geeft de directeur een andere lezing, namelijk dat het niet
verstrekken van de krant ten hoogste éénmaal kan zijn gebeurd en dat er geen reden bleek
te zijn om klager geen krant te geven. Klager heeft elke dag om een krant gevraagd. De
beklagcommissie had dienen vast te stellen dat klager in het geheel geen krant heeft
ontvangen. De beklagcommissie had dit onderdeel van het beklag gegrond moeten
verklaren. Klager heeft schade geleden doordat hij zelf voor het abonnement van de krant
betaalt. Klager wil een tegemoetkoming van minimaal € 100,=.
Wat betreft het niet ontvangen van de krant gedurende de periode dat klager een
disciplinaire straf van 14 dagen heeft uitgezeten (onderdeel d van het beklag) heeft klager
op 15 mei 2004 geconstateerd dat hij reeds tweemaal de krant niet had ontvangen. De
tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf duurde nog voort tot 23 mei 2004. In totaal
heeft klager de krant in deze periode slechts tweemaal ontvangen. Hij heeft er bij de p.i.w.-
ers elke dag om gevraagd. De beklagcommissie volgt ten onrechte de verklaring van de
directeur tijdens de zitting van de beklagcommissie dat aan klager de krant niet is
onthouden, terwijl in de schriftelijke reactie van de directeur van 3 juni 2004 voor de
beklagcommissie wordt aangegeven dat er onduidelijkheid bestond over het al dan niet
mogen verstrekken van de krant. Klager meent dat dit onderdeel van het beklag gegrond
moet worden verklaard en een redelijke tegemoetkoming moet worden vastgesteld.
Wat betreft het bezoekmoment van 20 mei 2004 (onderdeel e van het beklag) wordt
het bezoek zonder toezicht (BZT) in de inrichting twee maanden van tevoren ingepland. Dit blijkt ook uit het rapport van 9 mei 2004 dat sloeg op het plannen van een bezoek in de maand juli. Zowel het geplande bezoek van 15 mei 2004als het BZT-bezoek van 20 mei
2004 was tevoren al vastgesteld. Dit strookt niet met de stelling van de directeur dat er geen afspraak is gemaakt in verband met het incident van 9 mei 2004. Het bezoek van klager heeft op 20 mei 2004 tevergeefs een bezoek aan deinrichting afgelegd.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in
beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
In beklag en thans in beroep wordt namens klager gesteld dat de beslissing van de directeur van 17 april 2004 tot oplegging van een ordemaatregel tot plaatsing in een afzonderingscel en de beslissing van de directeur van 18 april2004 tot oplegging van een disciplinaire straf van vijf dagen in een strafcel (onderdeel a en b van het beklag) niet voldoen aan enkele formele vereisten. Deze formaliteiten zien op: het horen van de gedetineerde alvorens eenbeslissing te nemen; het vermelden van de duur van een opgelegde maatregel; het aanzeggen van een verslag; het onverwijld uitreiken van de beslissing en de tenuitvoerlegging van een disciplinaire straf nadat de beslissing is genomen(verbod van terugwerkende kracht). Gelet op de artikelen 50, 51, 57 en 58 Pbw en hetgeen uit de stukken is gebleken en tijdens de zitting namens klager daarover is toegelicht, constateert de beroepscommissie dat aan de door dedirecteur genomen beslissingen formele gebreken kleven. In ieder geval staat vast dat de straf met terugwerkende kracht is opgelegd en dat er bij de maatregel is voorbijgegaan aan de wettelijke verplichting de duur te bepalen. Hetberoep dient in zoverre formeel gegrond te worden verklaard en aan klager zal na te noemen tegemoetkoming worden toegekend. De beroepscommissie is inhoudelijk van oordeel dat de beslissing tot oplegging van een ordemaatregel en eendisciplinaire straf bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet onredelijk of onbillijk is.
Wat betreft de onderdelen c en d van het beklag overweegt de beroepscommissie het volgende. Klager stelt dat gedurende de periode dat hij in een strafcel verbleef van 17 april tot 22 april 2004 en van 9 mei tot 23 mei 2004 hij nietsteeds zijn krant heeft ontvangen respectievelijk slechts tweemaal zijn krant heeft ontvangen. Op grond van artikel 24 van de Regeling straf- en afzonderingscel penitentiaire inrichtingen heeft een gedetineerde die verblijft in eenstraf- of afzonderingscel het recht lectuur te ontvangen overeenkomstig de huisregels van de inrichting. In zijn verweerschrift voor de beklagcommissie van 10 mei 2004 meldt de directeur dat het niet uitreiken van de kranten aanklager gedurende zijn verblijf in de strafcel van 17 april 2004 tot 22 april 2004 is geschied op grond van artikel 36, vierde lid, onder a Pbw. Deze mededeling van de directeur strookt niet met de door hem gegeven toelichting terzitting van de beklagcommissie. De directeur geeft dan aan dat klager slechts éénmaal de krant niet heeft ontvangen. De reden hiervoor was dat de p.i.w.-ers eerst wilden navragen of klager zijn krant mocht ontvangen. Blijkens hetverweerschrift van de directeur van 3 juni 2004 voor de beklagcommissie vormde dit ook gedurende klagers verblijf in de strafcel van 9 mei tot 23 mei 2004 de reden dat klager de krant aanvankelijk niet heeft ontvangen. Ter zittingvan de beklagcommissie merkt de directeur vervolgens op dat klager tijdens zijn verblijf in de strafcel niet heeft aangegeven dat hij zijn krant niet zou hebben ontvangen. Klager stelt echter en dit wordt in beroep niet weersproken,dat hij elke dag aan een p.i.w.-er om de krant heeft gevraagd. Gelet hierop acht de beroepscommissie het aannemelijk dat klager niet steeds zijn krant heeft ontvangen. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard en aanklager zal na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.
Wat betreft onderdeel e van het beklag wordt door klager onweersproken gesteld dat het BZT twee maanden van tevoren wordt ingepland. Ter zitting van de beklagcommissie heeft de directeur gesteld dat voor 20 mei 2004 geen bezoekstond gepland en dat klager naar aanleiding van het plannen van dit bezoekmoment zich bedreigend heeft uitgelaten naar het personeel en hij op grond hiervan een straf opgelegd heeft gekregen. Uit het door een p.i.w.-er op 9 mei 2004opgemaakt rapport, blijkt echter dat de aanleiding voor de confrontatie tussen klager en het personeel was gelegen in de planning van het BZT van de maand juli. Verder stelt klager dat zijn bezoek op 20 mei 2004 tevergeefs naar deinrichting is gekomen. Gelet hierop acht de beroepscommissie het aannemelijk dat voor klager op 20 mei 2004 een BZT stond gepland. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. De beroepscommissie zal bepalen dat aanklager een tegemoetkoming zal worden toegekend in de vorm van een extra BZT.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van de onderdelen a en b om formele redenen gegrond en voor het overige ongegrond. Ten aanzien van de onderdelen c, d en e verklaart de beroepscommissie het beroep gegrond,vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 40,=, alsmede één extra BZT.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. Th.E.M. Wijte en dr. E.B.M. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 2 mei 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven