Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/0631/GV, 3 mei 2005, beroep
Uitspraakdatum:03-05-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/631/GV

betreft: [klager] datum: 3 mei 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 23 maart 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Het verzoek om strafonderbreking is door de minister afgewezen omdat ervolgens de beslisser geen sprake is van een uitzonderlijk geval en dat de door klager geschetste problematiek inherent zou zijn aan de detentie. Klager heeft om strafonderbreking verzocht om tijdelijk bij zijn zoon te kunnen zijn,die dreigt af te glijden. Omdat klager vanuit de inrichting weinig voor zijn zoon kan doen, is zijn aanwezigheid buiten de inrichting noodzakelijk om zijn zoon en zijn gezin te helpen. Zulks blijkt ook uit de rapportage vanJeugdzorg d.d. 7 september 2004 en een recent ()rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 4 april 2005. De situatie is zodanig ernstig dat voorgesteld wordt klagers zoon onder toezicht te stellen. Klager is door de Raadvoor de Kinderbescherming gehoord. De band tussen klager en zijn zoon, die hem twee maal per week bezoekt, is goed. Tijdens de strafonderbreking wil klager zaken regelen, zo moeten er gesprekken gevoerd worden met dejeugdreclassering en met de school van zijn zoon. Uit de constateringen van de Raad voor de Kinderbescherming kan er van worden uitgegaan dat de aanwezigheid van klager een positieve invloed kan hebben op het gedrag van zijn zoon.
In zijn beslissing heeft de Minister aangegeven zijn beslissing (mede) te baseren op verkregen inlichtingen en adviezen. Op de inhoud daarvan is door de Minister niet nader inhoudelijk ingegaan. Er is geen onderzoek gedaan naar devraag of, indien strafonderbreking niet mogelijk is, kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Op klagers specifieke thuissituatie wordt door de Minister in zijn beslissing niet ingegaan. Klagers zoon dreigt te ontsporenen klager heeft nog enige invloed op zijn zoon. Klager wenst die invloed te gebruiken. Vooraleer klager weer naar school kan gaan dienen er gesprekken te worden gevoerd met de jeugdbescherming en de reclassering.

Een tweede reden voor de strafonderbreking is gelegen in de gezondheidstoestand van klagers vader. Eerder is een door hem om die reden ingediend verzoek om incidenteel verlof afgewezen om redenen dat er geen sprake zou zijn vanterminale situatie. Die eis wordt overigens niet gesteld in artikel 22, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Klager zou zich er in kunnen vinden indien hem in plaats van strafonderbreking incidenteelverlof zou worden toegekend. Dat verlof zou dan op dagen moeten vallen waarop hij gesprekken met hulpverleningsinstanties kan voeren. Klager heeft geen bezwaar tegen begeleid verlof.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Strafonderbreking wordt slechts verleend indien er sprake is van een uitzonderlijk geval. Klager heeft aangegeven dat er sprake zou zijn van problemen in de gezinssituatie van klager. Dergelijke problematiek is helaas inherent aande detentiesituatie. Gelet op het nog lange strafrestant van klager en gelet op het negatieve advies van het openbaar ministerie, kon niet anders worden beslist dan is gedaan.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie De IJssel heeft in zijn advies aangegeven dat het detentieberaad negatief heeft geadviseerd ten aanzien van een verzoek om strafonderbreking.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s-Gravenhage heeft aangegeven zich te verzetten tegen het verlenen van een eventuele strafonderbreking.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van veertien jaar met aftrek, wegens moord.

Voorzover in beroep is aangevoerd dat de strafonderbreking mede dringend noodzakelijk is in verband met de gezondheidstoestand van klagers vader, is dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Er blijkt niet van de noodzaak van bezoek aanof verzorging van een ernstige zieke ouder als bedoeld in de artikelen 23 of 36 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI). Dit kan daarom niet leiden tot een gegrondverklaring vanhet beroep.
Ten aanzien van de problematiek met klagers zoon stelt de beroepscommissie voorop dat, nu het ouderlijk feitelijk berust bij de moeder, de moeder eerstverantwoordelijke is voorzover er afspraken moeten worden gemaakt methulpverleningsinstanties. De beroepscommissie begrijpt dat klager daarbij een rol wenst te spelen, mede omdat hij een goede invloed heeft op zijn zoon. Het wordt evenwel onwaarschijnlijk geacht dat klager, mede gelet op de beperkteduur van een strafonderbreking – zulks afgezet tegen klagers strafrestant – , tijdens die strafonderbreking een zodanige invloed zal kunnen uitoefenen dat dit de problematiek van zijn zoon zal oplossen. Een en ander kan daarom geengrond opleveren voor de verlening van strafonderbreking. Voor zover klager in de gelegenheid wil worden gesteld om gesprekken te voeren met hulpverleningsinstanties en medewerkers van de school van zijn zoon, kan hij daarvoorincidenteel verlof aanvragen, welke aanvraag de Minister aan de hand van de daarvoor geldende criteria zal beoordelen. Hetgeen hiervoor is overwogen maakt dat de beroepscommissie tot het oordeel komt dat de beslissing van deMinister niet is genomen in strijd met de wet en dat deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 3 mei 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven