Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/0226/GV, 7 maart 2005, beroep
Uitspraakdatum:07-03-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 05/226/GV

betreft: [klager] datum: 7 maart 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 28 januari 2005 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De verlofaanvraag diende een specifiek doel. Klager wenste zijn relatie met zijnvriendin te versterken terwijl hij voorts een kerkdienst had willen houden om te kunnen rouwen voor zijn overleden vader. Klager heeft eerder incidenteel verlof aangevraagd teneinde de laatste eer te kunnen bewijzen aan zijn vader.Dat verzoek is door de directeur afgewezen. Het beklag tegen die afwijzing is door de beklagcommissie ongegrond verklaard.
Klager wenste voorts met zijn toekomstige werkgever te overleggen. Dat is voor klager van belang in verband met een aan hem opgelegde schadevergoedingsverplichting.
De inrichting heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om algemeen verlof en klager voldoet ook aan de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor algemeen verlof. Overigens heeft de directeur nagelaten ominformatie in te winnen nadat klager het verzoek had ingediend en heeft de directeur klager ook niet gehoord. Omdat er ten aanzien van klager geen executie-indicator is afgegeven, had een verzoek om advies aan het openbaarministerie achterwege kunnen blijven. Daarbij speelt een rol dat het advies van het openbaar ministerie dateert van voor het indienen van het verzoek en ziet op een plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.), waar indit geval geen sprake van is. Het advies van het openbaar ministerie mag daarom niet gezien worden als zijnde gericht op die verlofaanvraag.
De aanvraag om advies van de politie is eveneens gericht op klagers eventuele plaatsing in een b.b.i., ziet op het verlofadres en dateert eveneens van voor de aanvraag van het verzoek. Ook dat advies kan daarom geen betrekkinghebben op de onderhavige verlofaanvraag. Ook is dat advies onnauwkeurig opgemaakt en onvoldoende onderbouwd.
Klager is van mening dat de afwijzing van zijn verzoek strijdig is met het resocialisatiebeginsel. Klager wordt immers niet in de gelegenheid gesteld zich voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Naar het oordeel vanklager is, gelet op het voorgaande, de afwijzende beslissing van de Minister onvoldoende onderbouwd dan wel onzorgvuldig genomen. Daar komt nog bij dat klager van mening is dat de onderbouwing van de afwijzende beslissing, en danmet name het deel waarin sprake is van gevolgen voor de slachtoffers, feitelijk onjuist is. De benadeelde in klagers strafzaak is immers een rechtspersoon. Er kan dus geen sprake zijn van psychische gevolgen die langere tijd kunnenduren. Verder betrof het geen gewelddelict en dus is er geen sprake van een gevaar voor de veiligheid in de maatschappij.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager is reeds vaker gedetineerd geweest en is thans binnen één jaar na een vorige detentie andermaal gedetineerd. Klager wist dus wat de gevolgen van het gedetineerd zijn kunnen zijn. Ten aanzien van een gesprek met eentoekomstige werkgever geldt dat dit ook in de inrichting plaats kan vinden door middel van de bezoekregeling. Namens de Minister wordt verwezen naar de adviezen van politie en het openbaar ministerie, die duidelijk zijn en waarinook verwezen wordt naar de kans van hernieuwde delictpleging. Met betrekking tot de mediagevoeligheid, de slachtoffers en de aantasting van de veiligheid geldt dat klager blijkens zijn beroepschrift weinig invoelingsvermogen heeftvoor de gevolgen, emotionele belevingen bij de slachtoffers/benadeelden en veiligheidsgevoelens in de samenleving. Er is bij klager kennelijk weinig schuldbesef aanwezig. Zulks klemt te meer gelet op de eerder door hem gepleegdedelicten en veroordelingen daarvoor, waaruit hij kennelijk geen lering heeft getrokken. Met betrekking tot de rouwverwerking bij de dood van klagers vader kan worden medegedeeld dat klager in de gelegenheid is gesteld om eenafscheidsbezoek in de rouwkamer te brengen. Dit heeft hij geweigerd. Een daarover door klager aangespannen Kort Geding daarover is door klager verloren. De Minister is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor een herzieningvan de bestreden beslissing

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie De IJssel te Krimpen aan den IJssel heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag mits er sprake is van een negatieve uitslag van de urinecontrole.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft aangegeven tegen elke vorm van verlofverlening te zijn. Daarbij is gewezen op het feit dat de betreffende delicten op grote schaal gedurende een lange periodezijn gepleegd en zeer lucratief zijn geweest. Dat maakt de vrees voor herhaling groot.
De politie Rotterdam – Rijnmond heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres van klager.

3.
De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens verduistering, valsheid in geschrifte en witwassen. Aansluitend dient hij in het kader van de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf eengevangenisstraf van zes maanden te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 9 februari 2006.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Klager heeft om algemeen verlof gevraagd teneinde de band met zijn partner te verbeteren, om met een werkgever te kunnen spreken en om het overlijden van zijn vader in familiekring te kunnen verwerken. Op zich zijn dit grondenwaarvoor de verlening van algemeen verlof mogelijk is. In dit geval heeft evenwel zowel het openbaar ministerie als de politie negatief geadviseerd en daarbij richten die bezwaren zich met name op de mogelijkheid dat klager tijdensdat verlof opnieuw een of meer strafbare feiten zal plegen. Hoewel het advies van het openbaar ministerie dateert van voor de verlofaanvraag, en is afgegeven in het kader van een eventuele detentiefasering, doet dat niet af aan deinhoud van dat advies, dat relatief korte tijd voor het indienen van de verlofaanvraag is uitgebracht. De omstandigheid dat terzake van klager geen executie-indicator is afgegeven doet aan de inhoud van het advies van het openbaarministerie niet af. In een dergelijk geval is het vragen van advies aan het openbaar ministerie niet verplicht, maar evenmin is het aanvragen daarvan verboden. Het uitgebrachte advies kon daarom door de Minister worden betrokken inzijn oordeelsvorming. De beroepscommissie weegt vooralsnog de bezwaren van het openbaar ministerie en de politie zwaarder dan het positieve advies van de directeur. Daarbij heeft zij meegewogen dat klager nog tot begin 2006gedetineerd zal zijn. De beroepscommissie is daarom van oordeel dat voornoemde omstandigheden vooralsnog een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze, ondanks het positieve advies van de directeur, eenafwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld inartikel 4 onder b van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 7 maart 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven