Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/3136/GA, 17 februari 2005, beroep
Uitspraakdatum:17-02-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Post  v

Uitspraak

nummer: 04/3136/GA

betreft: [klager] datum: 17 februari 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 18 november 2004 van de beklagcommissie bij de locatie Zuid van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Haaglanden te ‘s-Gravenhage,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – voor zover in beroep nog aan de orde – het niet uitreiken van een in de geprivilegieerde post gevoegd boek.

De beklagcommissie heeft het beklag – voor zover in beroep aan de orde – ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
De beklagcommissie heeft in strijd met het bepaalde in artikel 67, eerste lid, van de Pbw, de uitspraak op het beklag, welke op 18 november 2004 is gedaan, pas op 16 december 2004 aan klager verzonden.
De directeur heeft ten onrechte geweigerd een deel van klagers geprivilegieerde post, welke overigens in strijd met de wettelijke bepalingen buiten zijn tegenwoordigheid was geopend, uit te reiken. Door het achterhouden van dat boekis klagers recht op vrije informatie-uitwisseling tussen hem en zijn advocate geschonden. De huisregel die ziet op het invoeren van boeken in de inrichting (artikel 4.5.4) is naar klagers mening in strijd met hogere regelgeving endaarom onverbindend. Nu er hier geen sprake was van een geval als bedoeld in artikel 36 van de Pbw, had de directeur de uitreiking van dat boek niet mogen weigeren. Hetgeen omtrent invoer van boeken in de huisregels staat vermelddoet daaraan niet af. Zulks geldt temeer nu uit de huisregels blijkt dat de uitreiking van de bijlage bij de brief niet geweigerd had kunnen worden. Klager verwijst daartoe naar het bepaalde in de vierde alinea (onder het kopje:inrichtingsbeleid uitoefenen toezicht) van artikel 4.5.3 van de Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen (d.d. 24 juli 1998, kenmerk 705050/98/DJI). Voorts is klager van mening dat er ook geen materiële grond bestaat omde uitreiking van het betreffende boek te weigeren. Klager heeft tenslotte nog aangevoerd dat het aantreffen van het betreffende boek is voortgekomen uit het ten onrechte openen van het betreffende poststuk, waartegen door klagereen klacht is ingediend, welke door de beklagcommissie gegrond is verklaard. Daardoor is ook het aantreffen van het boek en de weigering om dat boek uit te reiken onrechtmatig geworden.

De directeur heeft daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie. Voorts heeft hij nog aangevoerd dat het binnen de p.i. Haaglanden mogelijk is om een boek in te voeren. Dat kan via de bibliotheek en dat staat ook vermeld inartikel 4.5.4 van de huisregels van de inrichting. Voorst had klager het betreffende boek kunnen lenen bij de inrichtingsbibliotheek en het had, indien dat boek aldaar niet aanwezig zou zijn, door de bibliotheek besteld kunnenworden. De directeur is van mening dat klager, door de weigering om het boek uit te reiken, niet in zijn belangen is geschaad.

3. De beoordeling
Nu de wet geen sancties verbindt aan het handelen in strijd met artikel 67, eerste lid, van de Pbw, zal de beroepscommissie voorbijgaan aan dat door klager opgeworpen punt.

De beroepscommissie stelt vast dat het desbetreffende boek door klagers raadsvrouwe als bijlage bij een aan klager gerichte brief is verzonden, welke brief geldt als geprivilegieerde post als bedoeld in artikel 37 van de Pbw.
De vraag die vervolgens beantwoording behoeft, is of de directeur gerechtigd is om te weigeren bedoeld boek uit te reiken aan klager.

In het kader van de controle op en uitreiking van post, afkomstig van geprivilegieerde personen, is het volgende wettelijke kader van belang:

Art. 36 van de Pbw luidt:
”(...)
-2. De directeur is bevoegd enveloppen of andere poststukken, afkomstig van of bestemd voor gedetineerden, op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze hiertoe te openen. Indien de enveloppen of anderepoststukken afkomstig zijn van of bestemd zijn voor de in artikel 37, eerste of tweede lid, genoemde personen of instanties, geschiedt dit onderzoek in aanwezigheid van de betrokken gedetineerde.
-3. (...)
-4. De directeur kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een van de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting;
(...)”

Artikel 2 van de Regeling geprivilegieerde post gedetineerden (d.d. 20 oktober 1998, nr. 71536/98/DJI) luidt:
”De directeur is uitsluitend bevoegd de enveloppen van brieven als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de wet, te openen ter controle op bijgesloten voorwerpen, op de wijze als hieronder bepaald.”

Artikel 3 van die Regeling luidt:
”(...)
-2. Indien de directeur het met het oog op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen noodzakelijk acht ook de binnenste envelop van de brief of het andere poststuk te openen, dient hij dit in het bijzijn van de gedetineerde tedoen.
(...)”

In de toelichting op de hiervoor genoemde Regeling staat onder meer:
In het onderdeel “Algemeen”:
”Krachtens het eerste lid van artikel 37 van de Pbw zijn het derde en vierde lid van artikel 36 niet van toepassing op ‘geprivilegieerde’ brieven aan of afkomstig van gedetineerden. Dit impliceert dat de overige leden van artikel 36wel van toepassing zijn. Het tweede lid van artikel 36 regelt dat de directeur bevoegd is enveloppen of andere poststukken, op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen te onderzoeken en deze daartoe te openen. Vereist is daarbijdat het openen van enveloppen of andere poststukken die afkomstig zijn van of bestemd zijn voor de in artikel 37 eerste lid genoemde personen of instanties in aanwezigheid van de gedetineerde gebeurt. (...) De bevoegdheid van dedirecteur om, ten behoeve van de controle op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen, de envelop dan wel het poststuk te openen, laat onverlet de mogelijkheid de controle op aanwezigheid van bijgesloten goederen op andere wijzeuit te voeren. De voorwaarde dat er op geen enkele wijze controle mag worden uitgeoefend op de inhoud van het schrijven, blijft in dat geval onverkort van kracht. (...)”;

en in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2:
”Van belang is dat het gaat om controle van enveloppen of daarmee vergelijkbare verpakkingen op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen. Het gaat dus niet om controle van de inhoud van brieven. (...)”

De directeur is derhalve onder voorwaarden bevoegd om brieven of andere poststukken, afkomstig van zogenaamde geprivilegieerden, te controleren op bijgesloten voorwerpen. Een dergelijke bevoegdheid kan enkel zinvol worden geachtindien de directeur daarbij ook de bevoegdheid toekomt om de uitreiking van die voorwerpen aan de gedetineerde te weigeren, indien het kennelijk om contrabande gaat.

In artikel 4.5.3 van eerdergenoemde Regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen is het volgende opgenomen (na (inrichtingsbeleid uitoefenen toezicht)):
”De directeur kan de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of andere poststukken alsmede bijgesloten voorwerpen weigeren indien dit noodzakelijk is met het oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting,de voorkoming of opsporing van strafbare feiten of de bescherming van slachtoffers of anderszins betrokkenen bij misdrijven. Dit geldt echter niet voor verzending op uitreiking van brieven of andere poststukken alsmede bijgeslotenvoorwerpen gericht aan of afkomstig van geprivilegieerde contacten.”

Met name de laatste volzin van deze bepaling verdraagt zich naar het oordeel van de beroepscommissie niet met het daaromtrent bepaalde in de Pbw en de Regeling geprivilegieerde post gedetineerden. Indien alle bij geprivilegieerdepost bijgesloten voorwerpen zouden moeten worden uitgereikt aan de betreffende gedetineerde, zou er immers – indien voorshands duidelijk zou zijn dat het geprivilegieerde post betreft – geen aanleiding bestaan voor een controle vandie voorwerpen. Gelet daarop acht de beroepscommissie de laatste volzin van die bepaling onverbindend.
In het onderhavige geval betreft het een bij geprivilegieerde post bijgesloten voorwerp, waarvan de invoer, gelet op het bepaalde in artikel 4.5.4 van de huisregels van de p.i. Haaglanden, slechts onder voorwaarden is toegestaan.Aan die voorwaarden is in dit geval niet voldaan, zodat hier in dit geval gesproken kan worden van contrabande. Gelet daarop heeft de directeur de uitreiking van dat voorwerp op goede gronden geweigerd. De omstandigheid dat datvoorwerp is aangetroffen in een van een geprivilegieerd persoon afkomstig poststuk, welk poststuk buiten tegenwoordigheid van klager is geopend, doet daaraan niet af. Dat maakt dat niet kan worden gezegd dat de beslissing van dedirecteur in genomen in strijd met een in de inrichting geldend wettelijk voorschrift, terwijl die beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen - ook niet onredelijk of onbillijk moet worden geacht. De uitspraakvan de beklagcommissie zal daarom, zij het op andere gronden, worden bevestigd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, voor zover in beroep aan de orde, met wijziging van de gronden.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 februari 2005

secretaris voorzitter

Naar boven