Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/3020/GA, 14 februari 2005, beroep
Uitspraakdatum:14-02-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/3020/GA

betreft: [klager] datum: 14 februari 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 december 2004 van de beklagcommissie bij het Pieter Baan Centrum te Utrecht,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormeld Pieter Baan Centrum (PBC) in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman
mr. R. Polderman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de beslissing om de door klager getekende machtiging voor het gebruik maken door de geneesheer directeur van het PBC van alle gegevens uit eerdere PBC-rapportages, van toepassing te laten zijn op alle bij klagersobservatieonderzoek betrokken medewerkers van het PBC;
b. de beslissing om gebruik te maken van – volgens klager illegaal gemaakte - kopieën van jeugd- en internaat rapporten met betrekking tot klager;
c. de beslissing om dossiers voor onbepaalde tijd te bewaren en geanonimiseerd te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in alle onderdelen van zijn
beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep, zakelijk en samengevat weergegeven, als volgt toegelicht. Klager heeft vernomen dat ten tijde van zijn verblijf in het PBC, het PBC al een geruime periodeniet over een (plaatsvervangend) directeur beschikt. Als klager dit had geweten, had hij nooit de machtiging ondertekend. Aan klager werd medegedeeld dat alleen de directeur de gegevens zou inzien en daaruit zonodig aantekeningenzou maken. Klager blijft bij zijn mening dat wat betreft de jeugd- en internaatrapporten misbruik is gemaakt van (sterk) verouderde, niet relevante en ongecontroleerde gegevens. De rapportages van het PBC zijn vaak onrealistisch enbevatten onwaarheden. Klager twijfelt aan de zogenaamde deskundige status van het PBC. In de bijlage bij zijn beroepschrift doet klager verslag van twee onderzoeken door medewerkers van het PBC. Namens klager wordt verwezen naar deinhoud van de door klager ingediende klaagschriften en voorts naar hetgeen door en namens hem op de hoorzitting naar voren is gebracht.

De directeur heeft daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie. Voorts merkt de directeur op dat de machtiging door een van de leden van het onderzoekend team en dus niet door een directeur, aan klager is voorgelegd. Hieruiten uit hetgeen hem daarbij is medegedeeld, heeft klager kunnen en moeten begrijpen dat de eerdere PBC-dossiers door het onderzoeksteam zouden worden ingezien. De directeur bestrijdt dat klager zou hebben ingestemd met inzage waarvanhij de omvang niet kon overzien. Blijkens klagers uitlatingen was hij op de hoogte om welke rapportages het ging. De rapportages van onderzoeken worden niet uitsluitend bewaard voor wetenschappelijk onderzoek, doch ook om bijeventuele hernieuwde observaties en onderzoek te gebruiken, al dan niet met toestemming van de onderzochte. Dit is in overeenstemming met de regelgeving ter bescherming van de privacy. Met betrekking tot een eventueel toe te kennentegemoetkoming is de directeur van oordeel dat klager door de handelwijze van het PBC niet in zijn belangen is geschaad. Het onderzoeksteam heeft in verband met de beroepsprocedure over klagers longstay plaatsing, een completerbeeld kunnen vormen omtrent klagers voorgeschiedenis. Er is geen wezenlijk ander beeld omtrent klagers delictgevaarlijkheid en zijn behandelbaarheid onstaan dan zonder die informatie zou zijn vastgesteld. De directeur meent dat aanklager geen tegemoetkoming dient te worden toegekend.

3. De beoordeling
De klachten van klager, hiervoor onder a en b vermeld, houden verband met het door het PBC uitgevoerde observatieonderzoek. Observatie ten behoeve van een rapportage valt, gelet op de uitvoeringsvoorschriften van de Wet op degeneeskundige behandelovereenkomst (WGBO), onder de reikwijdte van het begrip “handeling op het gebied van de geneeskunst”, zoals bedoeld in artikel 446, tweede lid, Boek 7 Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet hierop is deberoepscommissie van oordeel dat ten aanzien van deze onderdelen van het beklag, geen sprake is van een beslissing van de directeur waartegen op grond van artikel 60, eerste lid, Pbw beklag openstaat.
Ten aanzien van onderdeel c van het beklag is de beroepscommissie van oordeel, dat de
beklagcommissie op goede gronden en met juistheid heeft beslist.
Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 14 februari 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven