Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2219/TP, 3 januari 2005, beroep
Uitspraakdatum:03-01-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/2219/TP

betreft: [klager] datum: 3 januari 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager, toegelicht door klagers raadsvrouw mr. M.G.C. van Riet,

tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn voornoemde raadsvrouw om het beroep
schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 13 september 2004 verlengd tot en met 11 december 2004.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 3 februari 2004 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met aftrek van preventieve hechtenis en ter beschikking gesteld met bevel dat hijvan overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 17 maart 2004. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam, locatieHet Schouw/Demersluis te Amsterdam.
De Minister heeft op 6 september 2004 besloten tot de verlenging van klagers passantentermijn, zoals vermeld onder 1., nadat klager daarover op 6 september 2004 was gehoord. De bestreden beslissing is op 7 september 2004 aan klagermedegedeeld.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager kan zich niet verenigen met de verlenging van zijn passantentermijn. Door te beslissen tot deze verlenging neemt de Minister een onverantwoord groot risico. Een fysiekprobleem, de verzwakking van zijn aortawand, bezorgt klager sinds lang doodsangst. Als de wand zou scheuren is men in de p.i. niet in staat om klagers leven te redden. Klager durft in verband met deze problematiek bijna niet te gaanslapen. Deze gevoelens herkent klager uit periodes die vooraf zijn gegaan aan zijn depressies.
Klagers raadsvrouw verwijst naar de medische verklaring van de Forensisch Psychiatrische Dienst Amsterdam van 19 oktober 2004. Daaruit blijkt dat er bij klager sprake is van een matig ernstige depressie bij een onmiskenbaarpersoonlijkheids-gestoorde man. De psychiater komt tot de conclusie dat een langer verblijf van klager in een p.i. zonder spoedig uitzicht op een behandeling binnen de tbs kan leiden tot een verslechtering van het klinisch beeld,c.q. een ernstige depressie met gevaar voor suïcide. De psychiater acht op medisch-psychiatrische gronden spoedige plaatsing in een tbs-kliniek dringend gewenst. Klager meent dat deze conclusie van de psychiater reeds gold op hetmoment van het nemen van de bestreden beslissing, omdat er geen sprake is van een plotselinge verslechtering.
Klager acht het onzorgvuldig dat de Minister pas na het instellen van het beroep tot het aanvragen van de medische verklaring is overgegaan.
Het standpunt van de Minister dat er geen aanleiding bestaat klager met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen is in tegenspraak met voormelde medische verklaring. Het standpunt van de Minister kan daaarom geen stand houden.

Namens de Minister is het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel ongegrond zijn, omdat klager tijdig over de voorgenomen verlenging is gehoord en de verlengingsbeslissing tijdig aan hem is medegedeeld.
Het beroep zal tevens materieel ongegrond zijn. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden opgenomen. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing verbleef klager zes maanden in eenp.i.. Een dergelijke duur is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk is.
Er bestond ten tijde van het nemen van de verlengingsbeslissing geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Nietis gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalenontvangen dat klagers situatie in de p.i. onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken.

In de overgelegde medische verklaring van 19 oktober 2004 van de FPD Amsterdam is het volgende aangegeven. Klager is op 19 mei 2004 geopereerd aan zijn lichaamsslagader. Na een korte periode van opluchting na de operatie is klagerweer snel in een sombere stemming met veel angsten geraakt. Klager acht de situatie in de p.i. uitzichtloos. Hij vreest dat hij in toestand komt waarin hij nergens meer om geeft en hij is “bang in een somber weekeind te hangen”.
De psychiater acht klager, die een persoonlijkheidsstoornis heeft, matig ernstig depressief. Klagers alcoholafhankelijkheid in het verleden lijkt te hebben geleid tot licht cognitieve beperkingen. In klagers voorgeschiedenis isverscheidene keren sprake geweest van een ernstige depressie.
Op het moment van het onderzoek door de forensisch psychiater werd klager, gelet op zijn psychische toestand en zijn psychiatrische voorgeschiedenis geschikt geacht om in een p.i. te verblijven, maar de psychiater acht het zeer welmogelijk dat verlenging van klagers passantentermijn leidt tot een verdieping van zijn depressie en een groot gevaar voor suïcide. Op medisch-psychiatrische gronden wordt spoedige plaatsing in een tbs-kliniek dringend gewenstgeacht.

4. De beoordeling
In het licht van de hierna volgende overwegingen omtrent de rechtmatigheid van de bestreden beslissing komt de beroepscommissie niet meer toe aan de gebruikelijke toetsing van deze beslissing aan de wettelijke vereisten.

De totale duur van het verblijf van klager als tbs-passant in een p.i. bedroeg ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing zes maanden.

In het licht van de op 10 november 2004 onherroepelijk geworden uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 mei 2004 (no. 49902/99) in de zaak Brand moet geoordeeld worden dat een passantentermijn van zesmaanden of meer in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 13 september 2004 tot en met 11 december 2004 in strijd is met het recht. Zij zal het beroepderhalve gegrond verklaren.

Omtrent een eventueel vast te stellen tegemoetkoming zal de beroepscommissie beslissen bij afzonderlijke uitspraak. De Minister is dienaangaande inmiddels om zijn standpunt gevraagd.

Voorts merkt de beroepscommissie op dat zij, gelet op de voormelde inhoud van de medische verklaring van de FPD Amsterdam, aannemelijk acht dat verder verblijf van klager in een p.i. onverantwoord is. Dit brengt naar haar oordeelmee dat klager met voorrang in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de eventueel vast te stellen tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 3 januari 2005

secretaris voorzitter

Naar boven