Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2340/TP, 3 januari 2005, beroep
Uitspraakdatum:03-01-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/2340/TP

betreft: [klager] datum: 3 januari 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.E.M.Cantineau, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van 17 september 2004 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw mr. S.E.M. Cantineau om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 24 oktober 2004 verlengd tot en met 21 januari 2005.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 8 april 2004 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar met aftrek en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal wordenverpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 27 april 2004. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring (h.v.b.) De Grittenborgh teHoogeveen.

3. De standpunten
Namens klager is in het beroepschrift het volgende naar voren gebracht.
Klager kan zich niet verenigen met de beslissing tot verlenging van de passantentermijn omdat de rechtbank hem een gevangenisstraf en tbs heeft opgelegd en de gevangenisstraf reeds geruime tijd is beëindigd. De rechtbank heeftgevonden dat klager in het kader van tbs een behandeling dient te ondergaan en deze dient dan ook zo snel mogelijk aan te vangen. Klager is nog niet eens geselecteerd voor een tbs-inrichting. Het verblijf in een h.v.b. is voorklager bijna onhoudbaar geworden, temeer nu in verband met de bezuinigingen in het gevangeniswezen klager meer op cel verblijft dan voorheen. Gerefereerd wordt aan de uitspraak van het Europees Hof van 11 mei 2004 in de zaak Brand,waarbij de passantentermijn in strijd kwam met artikel 5, paragraaf 1 van het Verdrag, waarbij de Staat een geldelijke tegemoetkoming diende te voldoen van € 1.500,=. Verzocht wordt om klagers beroep gegrond te verklaren.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Ten tijde van de bestreden beslissing verbleef klager zes maanden in een h.v.b. Een dergelijke duur is nietzodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk is. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald doorde aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat klager, die op een reguliere afdeling van het h.v.b. verblijft, met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van hetnemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in het h.v.b. onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken.

Uit de overgelegde medische verklaring van 12 november 2004 van de Forensische Psychiatrische Dienst Assen volgt dat klagers psychische conditie niet zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een h.v.b. moet wordenaangemerkt.

4. De beoordeling
De totale duur van het verblijf van klager als passant in een h.v.b. bedroeg ten tijde van de bestreden beslissing zes maanden.

In het licht van de op 10 november 2004 onherroepelijk geworden uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 mei 2004 (no. 49902/99) in de zaak Brand moet geoordeeld worden dat een passantentermijn van zesmaanden of meer in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 24 oktober 2004 tot en met 21 januari 2005 in strijd is met het recht. Zij zal derhalve hetberoep gegrond verklaren.

Gelet op het feit dat van de zijde van de beroepscommissie de beoordeling van de detentiegeschiktheid met behulp van een medische verklaring vervalt en gelet op het feit dat de beroepscommissie niet oordeelt over zaken betreffendede in artikel 12, eerste lid, Bvt genoemde passantentermijn, acht zij het van groot belang dat de Minister de penitentiaire inrichtingen erop wijst de situatie van een tbs-passant in relatie tot zijn detentie(on)geschiktheidnauwlettend te volgen.

Omtrent een eventueel vast te stellen tegemoetkoming zal de beroepscommissie beslissen bij afzonderlijke afspraak. De Minister is dienaangaande inmiddels om zijn standpunt gevraagd.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de eventueel vast te stellen tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 3 januari 2005

secretaris voorzitter

Naar boven