Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2370/GM, 31 december 2004, beroep
Uitspraakdatum:31-12-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/2370/GM

betreft: [klager] datum: 31 december 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst te Sittard,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 8 september 2004 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 december 2004, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klager gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie De Geerhorst heeft telefonisch laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen. Op 3 december 2004 is een faxschrijven van de inrichtingsarts binnengekomen. Op 13 december 2004is nog een faxschrijven van klager ontvangen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 22 april 2004, betreft de behandeling van klagers been- en schouderklachten.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
Tijdens een transport van het politiebureau naar de rechtbank op 29 januari 2004 is klager uitgegleden en daarbij komen te vallen. Hij is meermalen bij de inrichtingsarts geweest. Ondanks dat klager aangaf wat zijn klachten waren,werd hier door de arts niet serieus naar gekeken. Een lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgehad. Klager heeft nog steeds last van zijn schouder en van een pijnlijke plek op het bovenbeen.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Klager is op 2 februari 2004 ingekomen in de locatie De Geerhorst. Bij inkomst is aangegeven dat klager, volgens eigen zeggen, gevallen zou zijn bij het instappen tijdens transport op 29 januari 2004. Hierdoor zou klager nu pijnhebben aan de rechter schouder, rechter elleboog en pijn met gevoelloosheid aan rechterbeen. Op 5 februari 2004 is klager gezien door de waarnemend arts.
Op 23 februari 2004 heeft de inrichtingsarts klager gezien vanwege pijn in de rechter schouder en pijn in zijn rechter bovenbeen. Er lijkt sprake van een zenuwstupor tengevolge van een kneuzing met vermindering van het gevoel in eendeel aan de lateraalzijde boven de knie.
Op 5 april 2004 wordt klager wederom gezien door de inrichtingsarts met de klacht van zijn rechterbeen. Tevens wordt geconstateerd dat de rechterschouder niet geheel los is bij passieve adductie na geleide abductie. Klager wordtfysiotherapie voorgeschreven.
Op 14 april 2004 presenteert klager zich met doofheidklachten aan het ulnairdeel van beide armen en handen. Er wordt rekening gehouden met cervicobrachiale fixatie als uitlokkend moment. Er wordt wederom fysiotherapievoorgeschreven.
De fysiotherapeut constateert na onderzoek op 14 april 2004 ten aanzien van het rechterbeen een vreemd en inconsistent klachtbeeld; hij houdt rekening met betrokkenheid van de nervus cutaneus femoris lateralis, hoewel de rektest vandeze zenuwtak negatief is. Hij concludeert tot vermoedelijk restklachten haematoom intermusculair en adviseert krachttraining.
Op 22 april 2004 komt klager wederom met de doofheidklacht van het been. Hem is medegedeeld dat eerst de effecten van het advies van de fysiotherapeut worden afgewacht.
Op 10 mei 2004 blijkt de doofheid nog steeds aanwezig en is klager verwezen naar de neuroloog.
Op 21 mei 2004 doet de fysiotherapeut nogmaals onderzoek en vindt nu enige provocatie van de test op de nervus cutaneus femoris lateralis.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klager door de inrichtingsarts is gezien op 5 februari 2004 en op 23 februari 2004. Gesteld wordt dat de arts toen geen aanleiding had te veronderstellen dat er meer aan de hand zou zijn dan eenklacht die met de tijd vanzelf zou overgaan. Op grond van de ingebrachte stukken valt niet vast te stellen waaruit de onderzoeken op die data hebben bestaan, noch of de arts aan klager heeft medegedeeld wat hij van plan was inverband met de klachten te gaan doen. Klager stelt in zijn beroep dat de arts klager niet fysiek heeft onderzocht, doch enkel “van een afstand keek”. Deze stelling is door de arts, bij gebreke van het medisch dossier, niet weerlegd.Eerst op 5 april 2004 wordt blijkens de stukken werkelijk onderzoek naar de klachten in zowel been als schouder van klager gedaan. Als gevolg hiervan krijgt klager fysiotherapie voorgeschreven, met de mededeling dat bij een volgendbezoek aan de arts, eerst de effecten van de fysiotherapie afgewacht moesten worden.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts tot 5 april 2004 moet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Hetberoep zal derhalve gegrond worden verklaard.
Klager zal de na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. Limburg-Zuid toekomende tegemoetkoming op € 50,-.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart, huisarts en R. Vogelenzang, huisarts, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 31 december2004

secretaris voorzitter

Naar boven