Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/1524/GM, 25 november 2004, beroep
Uitspraakdatum:25-11-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/1524/GM

betreft: [klager] datum: 25 november 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager, bijgestaan door mr. G.V. van der Bom, advocaat te Den Haag,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Rijnmond, locatie De IJssel te Krimpen aan den IJssel,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 23 juni 2004 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

De beroepscommissie heeft ter behandeling van het beroep op 4 oktober 2004 zitting gehouden in de p.i. Vught te Vught.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij er van afgezien daarvan gebruik te maken. Van klagers raadsman is bericht van verhindering ontvangen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie De IJssel is niet ter zitting verschenen, zonder bericht van verhindering.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek d.d. 18 mei 2004 om bemiddeling aan de medisch adviseur, betreft de weigering Ritalin te verstrekken ter bestrijding van symptomen van ADHD.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
Het bemiddelingsverzoek betreft medisch handelen vanaf enige dagen na 22 april 2004. Klager heeft in 2003 in detentie te Scheveningen, na diverse tests en gesprekken met een psycholoog en een psychiater, gedurende enige maandenRitalin geslikt, tot zijn invrijheidstelling in november 2003. Hij heeft vervolgens van zijn huisarts ook Ritalin gekregen, na diens informatie omtrent klagers medicijngebruik bij het huis van bewaring te Scheveningen. Klagers levenis door het gebruik van Ritalin voor 70% verbeterd. De medische dienst van De IJssel, waar klager nu verblijft, heeft gezegd dat er geen informatie was over eerder Ritalingebruik. Deze dienst heeft klager niet serieus genomen. Menheeft gezegd dat iedereen wel Ritalin wil slikken omdat het veel te lekker zou zijn en heeft gezegd dat klager niet moet zeuren omdat hij tenslotte jarenlang zonder heeft gedaan.
Klagers raadsman heeft, ter aanvulling van de gronden van klagers beroepschrift, nog aangevoerd dat klager gedurende zes 6 weken geen medicatie tegen ADHD heeft gekregen omdat klagers medisch dossier nog niet binnen was. Klagerheeft hiervan last ondervonden.
Hij heeft meermaals het belang van de medicatie aan de medische dienst gemeld.

De inrichtingsarts heeft het volgende aangevoerd tegenover de medisch adviseur.
Vanaf de binnenkomst van klager in De IJssel is er onduidelijkheid geweest over de indicatie voor het voorschrijven aan klager van Ritalin bij ADHD. Er is navraag gedaan bij de medische dienst te Scheveningen naar het gesteldeRitalingebruik.. Die dienst kon dit niet met zekerheid bevestigen, het dossier was daar niet meer aanwezig. Klager heeft aanvankelijk een valse naam opgegeven en dat maakte het moeilijker om iets na te trekken. Klager is wegenstwijfel van de inrichtingsarts over de diagnose ADHD verwezen naar de psychiater van De IJssel. Deze had eveneens twijfel over genoemde diagnose. Derhalve is vooralsnog een expectatief beleid gevolgd.
In de schriftelijke reactie op beroep is het volgende aangegeven. De psychiater heeft klager het voordeel van de twijfel over de diagnose ADHD gegeven en heeft uit het oogpunt van beheersproblematiek Ritalin 10 mg. driemaal daagsvoorgeschreven, met dien verstande dat dit zou kunnen worden aangepast na binnenkomst van klagers dossier. Het dossier is echter niet meer gevonden. De psychiater heeft de dosering Ritalin uiteindelijk verhoogd tot viermaal daags 10mg.

3. De beoordeling
De beroepscommissie neem naast de voormelde standpunten van partijen ook gegevens uit klagers medisch dossier in aanmerking. Zij gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De intake door de medische dienst van De IJssel heeft plaatsgehad op 13 april 2004. Klager heeft toen - onder opgave van een valse naam - aangegeven first offender te zijn, via een vriend Ritalin te hebben gebruikt ter bestrijdingvan ahhd (de beroepscommissie leest: ADHD) en dit gebruik te willen voortzetten. Nadien is -naar de beroepscommissie begrijpt op klagers eigen naam- naar aanleiding van klagers latere mededeling aan de medische dienst dat hij in hethuis van bewaring te Scheveningen en van zijn huisarts buiten Ritalin heeft gekregen, navraag gedaan bij de medische dienst van laatstgenoemde inrichting, bij klagers huisarts en bij het RIAGG te Den Haag. Door de medische dienst teScheveningen is op 22 april 2004 medegedeeld dat klagers medisch dossier niet kon worden gevonden, maar is bevestigd dat klager in die inrichting Ritalin heeft gebruikt.
Klager heeft op 11 mei 2004 klachten aan de medische dienst over zich onrustig voelen en bang te zijn tegen de muren op te vliegen. Klagers huisarts heeft op 17 mei 2004 medegedeeld dat hij het medicatiegebruik van klager van hethuis van bewaring te Scheveningen heeft overgenomen en Ritalin 10 mg. viermaal daags heeft voorgeschreven.
De inrichtingsarts heeft wegens twijfel aan de diagnose ADHD een expectatief beleid gevolgd. Hij heeft klager op 17 mei 2004 verwezen naar de inrichtingspsychiater. Op 27 mei 2004 was klagers oude dossier nog niet binnen, isaangenomen dat klager in Scheveningen test heeft ondergaan en gesprekken heeft gehad, en is klager het voordeel van de twijfel gegeven, hetgeen heeft geleid tot het vooralsnog voorschrijven, wegens beheers-problematiek, van Ritalin10 mg. driemaal daags. Op 10 juni 2004 is geconstateerd dat het oude medisch dossier van klager niet meer was te vinden en is, in overleg met de inrichtingspsychiater, de dosering van het geneesmiddel verhoogd tot viermaal daags 10mg.

De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat klagers vraag om verstrekking van het geneesmiddel Ritalin nauwgezet is onderzocht en correct is afgehandeld, mede gelet op demogelijkheid van schadelijke gevolgen voor de gezondheid bij onjuist gebruik van dit middel. Het handelen van de inrichtingsarts kan dan op basis van de voorhanden medische gegevens ook niet worden aangemerkt als in strijd met de inartikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, en de leden M.F. van Brederode-Zwart, huisarts, en F.M.m. van Exter, huisarts, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris,op 25 november 2004.

secretaris voorzitter

Naar boven