nummer: 04/2314/GV
betreft: [klager] datum: 25 oktober 2004
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.E.G. Peters, advocaat teGeleen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 20 september 2004 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager heeft een groot belang bij strafonderbreking.Klager heeft een gratieverzoek ingediend terzake van de hem opgelegde gevangenisstraffen - met het verzoek om aan dat gratieverzoek opschortende werking te geven -, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 8 september 2003 zouaanvangen in Veenhuizen. Klager heeft op dit verzoek nimmer enige reactie ontvangen van de kant van de minister. Klager en zijn raadsman gingen er, achteraf bezien ten onrechte, van uit dat die schorsende werking was verleend. Op 7september 2004 werd klager door de parketpolitie aangehouden ter tenuitvoerlegging van twee aan hem opgelegde gevangenisstraffen. De redenen voor het gratieverzoek zijn thans nog onverkort aanwezig en gelden ook ten aanzien van zijnbelang op strafonderbreking. Klager heeft inmiddels een baan en zijn werkgever wil graag met hem verder. De strafbare feiten waarvoor klager is veroordeeld komen voort uit problemen in de persoonlijke sfeer, welke problemeninmiddels mede door zijn werk grotendeels zijn opgelost.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager heeft om strafonderbreking verzocht omdat hij bang is zijn baan te verliezen. Klager stelt zijn privé-leven weer op orde te hebben op het moment waarop hij werd aangehouden voor de tenuitvoerlegging van een nog openstaandegevangenisstraf. Klager heeft terzake van deze hem opgelegde gevangenisstraf tevens een gratieverzoek ingediend. De bestaande regelgeving biedt naar het oordeel van de minister op deze grond geen ruimte voor het verlenen vanstrafonderbreking. Klager zit een gevangenisstraf uit welke hem op 25 juni 2002 is opgelegd. Op 25 juni 2003 heeft klager een oproep ontvangen zich op 8 september 2003 te melden in de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) teVeenhuizen. Blijkens een schrijven van de werkgever van klager d.d. 15 augustus 2003, wil deze werkgever klager graag in dienst houden. In het verzoek om strafonderbreking en in het beroepschrift geeft klagers raadsman aan dat erbij de behandeling van het gratieverzoek mogelijk van alles is mis gegaan. Uiteindelijk blijft klager evenwel verantwoordelijk voor het uitzitten van de hem opgelegde gevangenisstraf. Indien er iets zou zijn misgegaan, is hij deeerstverantwoordelijke om zich hierover te informeren. Klager is tenslotte één jaar na de eerste meldingsdatum aangehouden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van vier maanden met aftrek, wegens – kortweg – mishandeling. De detentie eindigt op 3 januari 2005.
Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr.733726/98/DJI) (hierna de Regeling), kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in depersoonlijke sfeer dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof. Het door klager aangegeven doel van de strafonderbreking is – zo verstaat de beroepscommissie – het behoud van zijn werk. Naar het oordeel van deberoepscommissie is dat in klagers geval geen zodanige omstandigheid in zijn persoonlijke sfeer, dat die een strafonderbreking zou rechtvaardigen. Op grond van het bepaalde in artikel 35 van de Regeling is de duur van destrafonderbreking maximaal drie maanden. Dat betekent dat klager na ommekomst van die termijn alsnog zijn detentie zou moeten ondergaan, waarbij dan klagers werk andermaal in het geding zou (kunnen) komen.
Indien en voorzover de verzochte strafonderbreking tot doel heeft om een beslissing omtrent een eventuele opschorting van de tenuitvoerlegging af te wachten in het kader van klagers gratieverzoek, geldt dat het afwachten vanopschorting geen bijzondere omstandigheid oplevert als bedoeld in artikel 34 van de Regeling.
Derhalve is de afwijzing door de Minister van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk ofonbillijk worden aangemerkt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 25 oktober 2004.
secretaris voorzitter