Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/1670/TP, 6 oktober 2004, beroep
Uitspraakdatum:06-10-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/1670/TP

betreft: [klager] datum: 6 oktober 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een op 19 juli 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr.L.C.A.M. Bouts, namens

[...], verder te noemen klaagster,

tegen een beslissing d.d. 16 april 2004 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster alsmede haar voornoemde raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klaagster in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 25 april 2004 verlengd tot 24 juli 2004.

2. De feiten
Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 15 juli 2003 ter beschikking gesteld met bevel dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klaagster is ingegaan op 30 juli 2003. Sindsdien heeft klaagster in afwachting van haar plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring van de penitentiaireinrichting voor vrouwen (p.i.v.) te Breda.

3. De standpunten
Namens klaagster is het beroep - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
Het is onbegrijpelijk dat het aan de Raad geadresseerde, maar via een onjuist faxnummer naar de afdeling ITZ van het ministerie van Justitie verzonden, beroepschrift niet terstond door laatstgenoemde afdeling naar de Raad isdoorgezonden, maar voor kennisgeving is aangenomen en is gearchiveerd. Gevraagd wordt de in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaande doorzendplicht van overeenkomstige toepassing te achten in de voorliggendeprocedure. Het beroep kan aldus als tijdig ingesteld worden beschouwd.
Klaagster kan zich niet verenigen met voormelde beslissing tot verlenging van haar passantentermijn. Zij bevindt zich vanaf maart 2004 (de beroepcommissie leest: 2003) in het strafrechtcircuit. Zij telt haar passantentermijn vanafde eerst dag van haar voorlopige hechtenis en niet vanaf de datum van haar veroordeling. Aldus komt zij op een wachttijd van 19 maanden.
Uit het hoorverslag blijkt dat klaagster het een schande vindt en heel boos is dat ze zo lang moet wachten op plaatsing in een tbs-inrichting, terwijl de rechter haar geen straf heeft opgelegd maar de tbs-maatregel. Zij vindt haardetentie onrechtmatig. Bovendien vindt ze dat de lange wachttijd schade bij haar aanricht. Zij wil in aanmerking komen voor een vergoeding voor de haars inziens te lange passantentermijn.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroepschrift, gedateerd op 26 april 2004 is op die datum via de fax bij de afdeling individuele tbs-zaken (ITZ) van het ministerie van Justitie binnengekomen. Gelet op de adressering en de aanhef van het beroepschrift is hetvoor kennisgeving aangenomen en gearchiveerd. Ook het faxbericht d.d. 25 juni 2004 van de raadsman over het uitblijven van een ontvangstbevestiging is op deze wijze behandeld. Na ontvangst van het faxbericht van 15 juli 2004 van deraadsman zijn de genoemde stukken per fax doorgezonden naar de Raad. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep wordt geen standpunt ingenomen.
Het beroep zal formeel ongegrond zijn, omdat klaagster tijdig is gehoord over de voorgenomen verlenging van de passantentermijn en de beslissing tot verlenging tijdig aan haar is medegedeeld.
Het beroep zal tevens materieel ongegrond zijn. Klaagster kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden opgenomen. Ten tijde van de bestreden beslissing verbleef klaagster negen maanden in de p.i.v. teBreda, thans op de bijzondere zorgafdeling. Een dergelijke duur is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk is.
Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klaagster af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat zij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de piv te Breda geen signalen ontvangen dat klaagsters situatie aldaar onhoudbaar zou zijn en/ofdat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken.

De forensisch psychiater van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Breda concludeert in de overgelegde medische verklaring d.d. 9 augustus 2004 dat klaagster op dat moment volgens objectieve psychiatrische criteria geschiktwas om langer in een penitentiaire inrichting (p.i.) te blijven zonder dat een langer verblijf in een p.i. tot psychische deterioratie moest leiden. Volgens objectieve criteria bestond er volgens de psychiater geen aanleiding omklaagster voorrang te verlenen boven andere tbs-gestelden die even lang of langer dan klaagster wachten op plaatsing in een tbs-inrichting.

4. De beoordeling
De beroepscommissie is van oordeel dat klaagster in haar beroep kan worden ontvangen, omdat het beroep tijdig is ingesteld. Zij beschouwt de datum van ontvangst van het beroep door de afdeling ITZ van het ministerie van Justitie, 26april 2004, als datum van ontvangst van het beroep door de secretaris van de beroepscommissie.
Naar analogie van artikel 6:15 van de Awb kan worden aangenomen dat ITZ gehouden is foutief geadresseerde brieven en faxen door te zenden aan de RSJ. Aangezien de faxen wel juist geadresseerd waren, maar het faxnummer onjuist was,namelijk dat van ITZ, behoefde ITZ niet onmiddellijk aan te nemen dat de bij ITZ binnengekomen fax geen kopie ter kennisname was. De hoge toon in de correspondentie van de raadsman stelt in dit verband teleur.

Zoals de beroepscommissie in haar uitspraak d.d. 9 februari 1998 (C 97/28) heeft overwogen leidt een beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn wegens capaciteitstekort niet zonder meer tot gegrondverklaringvan het beroep. Volgens bestendige jurisprudentie van de beroepscommissie kan het beroep leiden tot gegrondverklaring indien de duur van de passantentermijn onredelijk en onbillijk moet worden geacht en/of de psychische conditie vande tbs-passant zodanig is dat hij of zij als ongeschikt voor verder verblijf in een penitentiaire inrichting (p.i.) moet worden aangemerkt.

Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat klaagster als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing op dit punt niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klaagster en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

De totale duur van het verblijf van klaagster als tbs-passant in een p.i. bedroeg ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing negen maanden en was naar het oordeel van de beroepscommissie nog niet zo lang dat de bestredenbeslissing tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.
De beroepscommissie laat volgens vaste rechtspraak de door klaagster in voorarrest doorgebrachte tijd buiten beschouwing.

Uit de medische verklaring d.d. 9 augustus 2004 van de FPD te Breda blijkt dat de psychische conditie van klaagster op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in een p.i. als onverantwoord moest worden beschouwd.
De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klaagster bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn niet in strijd is met de wet en evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden beschouwd.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. B. van Dekken en mr. S.L. Donker, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 6 oktober 2004

secretaris voorzitter

Naar boven