Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/0696/GM, 27 september 2004, beroep
Uitspraakdatum:27-09-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/696/GM

betreft: [klager] datum: 27 september 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 6 april 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door klagers raadsvrouw, mr. H.M.S.Cremers, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Het Veer te Amsterdam,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 30 maart 2004 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 augustus 2004, gehouden in de p.i. Amsterdam, is gehoord de heer [...], chef de clinique van voornoemde locatie.

Zowel klager als zijn raadsvrouw heeft schriftelijk bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 8 januari 2004, betreft het eerst na drie dagen ingrijpen bij een klaplong.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Namens klager is de klacht als volgt toegelicht.
Klager kreeg op 10 oktober 2003 een klaplong. Pas drie dagen later heeft de inrichtingsarts hem gezien en hem met spoed naar het AMC gestuurd. Derhalve is klager drie dagen ook de achteraf bezien zeer noodzakelijke medische hulponthouden. Uit de rapportage van paviljoen 3 blijkt dat klager zich eind van de week heeft gemeld met een klaplong en eerst 's maandags tot de huisarts is toegelaten. Ten onrechte heeft het medisch geschoolde personeel van def.o.b.a. klager na diens melding van een klaplong niet onmiddellijk naar de huisarts verwezen. Dat klager in de onderhavige periode onrustig, destructief gedrag vertoonde doet niet terzake. Bovendien mag van een in de f.o.b.a.werkzame, medisch deskundige worden verwacht dat deze klagers somatische problemen kan onderscheiden van aan klagers psyche toegeschreven gedrag.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Klager heeft van 27 februari 2003 tot 18 december 2003 verbleven in de f.o.b.a., alwaar hij vanuit een i.b.a. was geplaatst wegens zijn uit paranoïde schizofrenie voortkomende destructieve gedrag. Uit het somatisch dossier blijktdat klager zich op 13 oktober 2003 bij de huisarts heeft gemeld wegens pijn op de borst, ontstaan na een val. De huisarts heeft klager wegens verminderd ademgeruis rechts en vermoeden van pneumothorax met spoed naar het AMCgestuurd, alwaar een drain is ingebracht. Klager is daarna overgebracht naar het penitentiair ziekenhuis, vanwaar hij op 20 oktober 2003 is teruggekeerd in de f.o.b.a..
Teneinde klagers niet aflatende stroom van al dan niet reële somatische klachten wat te structureren verwees het executief personeel klager voor somatische klachten naar het spreekuur van de huisarts. Niet meer is na te gaan opwelke dag klager heeft geklaagd over een 'klaplong', daar slechts de weekevaluaties en overdracht bewaard blijven en niet de dagrapportage. Het zal op vrijdag 10 of zaterdag 11 oktober 2003 zijn geweest, terwijl niet meer teachterhalen is of hij het begrip 'klaplong' heeft gebruikt. Het personeel heeft klagers klacht niet als zodanig ernstig ingeschat dat de huisarts buiten het spreekuur op de hoogte diende te worden gesteld.
Ter zitting is daaraan nog het volgende toegevoegd.
In het weekend is niemand van de medische dienst aanwezig. Altijd heeft buiten kantooruren een arts bereikbaarheidsdienst. Veel is bepalend, onder meer de presentatie en aard van de klacht, voor het executief personeel om al danniet met de arts in overleg te treden. Daartoe heeft het personeel, veelal psychiatrisch verpleegkundig geschoold, in het geval van klager dat weekend geen aanleiding gezien. Mogelijk heeft klager het begrip 'klaplong' gebruikt,omdat hij dat eerder heeft gehad. In casu is conform het behandelplan gehandeld. Klagers klachten op dat moment rechtvaardigden niet het in stelling brengen van het hele 'circus': eerst het afdelingshoofd bellen, vervolgens deinrichtingsarts, die weer met de afdeling moet bellen en vervolgens moet bepalen of de huisarts moet worden ingeschakeld. Klagers verschijning bij het bezoek aan de huisarts op 13 oktober 2003 duidde aanvankelijk niet op ietsernstigs, eerst bij het hanteren van de stethoscoop stelde de arts de ernst van de klachten vast.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat het aan de werkwijze en werktijden van de medische dienst te wijten is dat buiten kantooruren in situaties als onder 2. omschreven bij gebreke van medisch deskundig personeel een vacuüm in demedische zorg ontstaat. De hierbedoelde organisatie van de medische zorg behoort echter tot de verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting.
Aannemelijk geworden is dat voor klager wegens zijn stroom aan gesomatiseerde klachten het plan is opgesteld dat het executieve personeel hem daarvoor naar het spreekuur van de inrichtingsarts verwijst. In casu heeft het personeelklager voor de al dan niet door hem in het weekend gestelde klaplong naar het spreekuur van de huisarts op maandag 13 oktober 2003 verwezen. Eerst die dag heeft de inrichtingsarts kennis gekregen van klagers niet door benauwdheidgekenmerkte klachten. De inrichtingsarts heeft op grond van zijn onderzoek adequaat gehandeld door klager met spoed te laten overbrengen naar het ziekenhuis.
De beroepscommissie stelt vast dat de medische dienst tussen het moment van het uiten door klager van somatische klachten en het spreekuur van de arts geen enkele bemoeienis heeft gehad met klagers situatie. De beroepscommissiemerkt op dat juist omdat klager zo veel van zijn klachten blijkt te somatiseren en hij eerder een klaplong heeft gehad, alertheid te meer geboden is. Gelet op het feit dat klager niet zelf een arts kan consulteren, is het bij ditsoort klachten aangewezen altijd de verpleegkundige of inrichtingsarts te raadplegen, zodat de inrichtingsarts de verantwoordelijkheid neemt voor de medische situatie van klager.
Het vorenstaande in samenhang en onderling verband bezien komt de beroepscommissie tot de slotsom dat voormeld handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de zorg die de arts in die hoedanigheidbehoort te betrachten ten opzichte van klager. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, M.F. van Brederode-Zwart, huisarts en drs. S.H. Hartman-Faber, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden,secretaris, op 27 september 2004

secretaris voorzitter

Naar boven