Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/2922/GM, 1 juli 2004, beroep
Uitspraakdatum:01-07-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/2922/GM

betreft: [klager] datum: 1 juli 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 22 december 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J. Serrarens, advocaatte Maastricht, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst, te Sittard,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 16 december 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 april 2004, gehouden in de p.i. Amsterdam, is gehoord namens klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt en verhinderd was ter zitting te verschijnen, zijn raadsvrouw voornoemd.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie De Geerhorst heeft een schriftelijke reactie op het beroep gegeven.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 13 oktober 2003, betreft
a. het niet worden doorverwezen naar de inrichtingspsycholoog of –psychiater en
b. het feit dat niet de arts maar de verpleegkundige klagers arbeids(on)geschiktheid beoordeelt bij ziekmeldingen.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Namens klager is het volgende aangevoerd.
a. Klager had meermalen verzocht om doorverwijzing naar m.n. de inrichtingspsycholoog, met wie hij voor het laatst op 14 juli 2003 had gesproken. Zijn verzoek heeft hij uiteindelijk neergelegd in zijn verzoekbriefje van 14 september2003. Hij wilde met de psycholoog niet alleen spreken over de eventuele ondersteuning van zijn gratieverzoek, maar ook over de psychische problemen waarmee hij toen te kampen had. Deze hingen samen met zijn invrijheidstelling opniet al te lange termijn. Doordat klager niet in aanmerking kwam voor verblijf in een (half) open inrichting in de laatste fase van zijn detentie, zag hij erg op tegen alles wat op hem af zou komen bij zijn vrijlating. Kort na hetindienen van het verzoekbriefje heeft hij de psycholoog, die hij op de gang tegenkwam, aangesproken. Diens reactie was dat hij klager binnenkort wel op gesprek zou zien. Hoewel ook de inrichtingsarts aanvankelijk positief hadgereageerd op het verzoek tot verwijzing naar de psycholoog, ontving klager uiteindelijk van laatstgenoemde, namens het PMO, slechts een afwijzend briefje d.d. 6 oktober 2003. Hieruit blijkt dat klager wel in het PMO is besproken,doch zonder dat eerst met hem is gesproken. Voor deze onzorgvuldige gang van zaken wordt de inrichtingsarts, als hoofd van de medische dienst, verantwoordelijk geacht.
b. Meermalen is het voorgekomen dat klager zich heeft ziek gemeld en vervolgens is bezocht door alleen de verpleegkundige, die aansluitend besliste omtrent klagers arbeids(on)geschiktheid. Zijn inziens is de verpleegkundige hiertoeniet gekwalificeerd. Ook overigens verkreeg klager moeizaam toegang tot de arts. In dit verband is van belang dat klager al jaren psychische problemen heeft en buiten een WAO-uitkering ontving. Tijdens zijn detentie, die hij inverschillende inrichtingen heeft doorgebracht, was hij naar zijn oordeel niet in staat om arbeid te verrichten. In sommige inrichtingen werd dit gerespecteerd, echter in De Geerhorst werd hij wel geschikt bevonden om te werken. Ditdeed hij soms ook wel, doch vaak bleef hij op cel. Hij vond dat de arts zijn klachten onvoldoende serieus nam. Ter ondersteuning van klagers standpunt werd verwezen naar enkele met name genoemde uitspraken van de beroepscommissie.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
a. Tijdens klagers verblijf in De Geerhorst heeft hij zowel in 2002 als in 2003 desgevraagd, na verwijzing door de arts, verschillende keren gesprekscontact gehad met de inrichtingspsycholoog. Tijdens een consult bij de arts in juni2003 sprak klager voor het eerst over zijn gratieverzoek. Op 14 juli 2003 had de psycholoog een gesprek met hem. Vervolgens verzocht klager in zijn briefje van 14 september 2003 nogmaals om een gesprek met de psycholoog. Kort daarnahadden beiden wederom contact. Op grond daarvan zag de psycholoog geen reden voor interventie terzake van klagers gratieverzoek. Omdat hiervoor ook geen medische grond bestond, hetgeen de arts klager ook al mondeling had meegedeeld,is hem namens het PMO bij brief van 6 oktober 2003 antwoord gegeven.
Klager is bij herhaling besproken in het PMO, dat wekelijks bijeenkomt en waarbinnen alle relevante informatie aangaande de gedetineerden wederzijds goed bekend is. Dit overleg wordt volgens de wet voorgezeten door de psycholoog.Het hoofd van de medische dienst heeft een materieel en immaterieel organisatorische verantwoordelijkheid voor de dienst en een zorginhoudelijke professionele eindverantwoordelijkheid voor de groep van gedetineerden. Deeindverantwoordelijkheid voor een goede zorg ligt bij de directie. Het verwijzen door de huisarts naar een psycholoog, psychiater of andere specialist gebeurt binnen de inrichting niet anders dan daarbuiten. De verwijzing van klagernaar de psycholoog heeft geleid tot enige gesprekscontacten, zij het dat de psycholoog geen aanleiding zag tot een forse structurele bemoeienis.

b. Klager heeft de arts zeer frequent geconsulteerd, bij welke gelegenheden de arts hem onder meer heeft beoordeeld omtrent zijn arbeidsgeschiktheid. De door de arts daarin uitgezette lijn heeft de verpleging, overeenkomstig dedaartoe verstrekte specifieke opdracht, gevolgd in identieke gevallen. Klager heeft zich nagenoeg dagelijks ziekgemeld, op steeds exact dezelfde grond. Deze gaf evenwel geen aanleiding tot de conclusie van arbeidsongeschiktheid. Debeslissende bevoegdheid hieromtrent heeft steeds bij de arts gelegen.

3. De beoordeling
a. Ter beoordeling van de klacht over het niet doorverwijzen naar met name de inrichtingspsycholoog overweegt de beroepscommissie het volgende. Aannemelijk is geworden dat klager na eerdere doorverwijzing door de inrichtingsarts,verschillende gesprekscontacten heeft gehad met de inrichtingspsycholoog. Voorafgaande aan zijn verzoek van 14 september 2003 was dit laatstelijk het geval op 14 juli 2003. Tevens is aannemelijk geworden dat klager reeds in juni2003 alsook in september 2003 tegenover de inrichtingsarts heeft gesproken over de indiening van zijn gratieverzoek. Kennelijk is klagers verzoek om hulp in de vorm van een doorverwijzing zo opgevat dat daarmee werd beoogd hetgratieverzoek kracht bij te zetten. Nadat de arts klager meteen al mondeling heeft aangegeven dat er geen medische gronden waren om zijn verzoek te ondersteunen, zag nadien de inrichtingspsycholoog, die ook nog met klager heeftgesproken, evenmin een psychologische reden voor interventie. Een en ander is kortgesloten in het PMO, hetgeen heeft geleid tot de brief aan klager van 6 oktober 2003.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts voorzover in deze aan de orde, niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pmneergelegde norm. Op dit onderdeel is het beroep derhalve ongegrond.

b. Voor de beroepscommissie is aannemelijk geworden dat klager veelvuldig de inrichtingsarts heeft geconsulteerd en dat de arts klager vele malen heeft beoordeeld terzake van zijn arbeidsgeschiktheid. In het verlengde hiervan heeftde arts de verpleegkundigen geïnstrueerd hoe in zijn opdracht ware te handelen bij een volgende ziekmelding van klager – aannemelijk is geworden dat klager zich soms dagelijks ziek meldde – waarbij geen andere reden daarvoor wordtaangevoerd dan eerder, bij herhaling, zonder succes is gedaan. Waar de verpleegkundigen overeenkomstig deze aanwijzing hebben gehandeld, is dit handelen steeds teruggekoppeld naar de arts, die desgewenst bereid bleef klager nadereuitleg te geven.
Gelet op het voorgaande kan het handelen van de inrichtingsarts, dat op essentiële onderdelen anders is dan de gevallen waarnaar de raadsvrouw heeft verwezen, naar het oordeel van de beroepscommissie niet kan worden aangemerkt alsin strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep terzake zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op beide onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en prof.dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 1juli 2004

secretaris voorzitter

Naar boven