Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/2911/TP, 4 juni 2004, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/2911/TP

betreft: [klager] datum: 4 juni 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een op 19 december 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 6 januari 2004 verlengd tot 5 april 2004.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 20 maart 2000 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 15 januari 2002. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant in verscheidene huizen van bewaring (h.v.b.) verbleven, laatstelijkin de locatie Arnhem-Zuid te Arnhem.
De Minister heeft bij beschikking d.d. 22 januari 2003 besloten tot plaatsing van klager in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht (hierna: Van der Hoevenkliniek). Deze plaatsing is niet gerealiseerd. Klager is op 31 maart2004 in het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht (hierna: Veldzicht) te Balkbrug geplaatst.

3. De standpunten
Klager heeft in beroep zijn standpunt als volgt toegelicht.
Hij wacht al meer dan 26 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Opneming dient onmiddellijk te geschieden. Indien dat niet mogelijk is, wenst hij zo spoedig mogelijk te worden gerepatrieerd naar zijn geboorteland Marokko. DeVan der Hoevenkliniek maakt er een principiële zaak van om hem niet te behandelen, daar hij ongewenst vreemdeling is en op grond daarvan niet voor behandeling in aanmerking komt. Geen andere tbs-inrichting is nog gevonden die hemserieus en daadwerkelijk wil behandelen.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel ongegrond zijn, nu klager op 9 december 2003 is gehoord en hem op 16 december 2003 de verlengingsbeslissing d.d. 12 december 2003 is uitgereikt.
Het beroep zal tevens materieel ongegrond zijn. Klagers tbs is op 15 januari 2002 ingegaan. Hij is 9 december 2002 gehoord over zijn plaatsing in de Van der Hoevenkliniek, tot welke plaatsing bij beschikking van 22 januari 2003 isbeslist.
Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing verbleef klager 24 maanden in een h.v.b. Gelet op de duur van de passantentermijn heeft klager bij brief van 20 januari 2003 een aanbod tot financiële tegemoetkoming gekregen. Nazijn aanvaarding van dit aanbod is hem een vaststellingovereenkomst gezonden.
Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in het h.v.b.onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. Klager verblijft thans op een individuele begeleidingsafdeling (i.b.a.) van het h.v.b., is ingesteld op medicatie en hierdoor is zijn situatiegestabiliseerd. Blijkens de overgelegde medische verklaring d.d. 30 januari 2004 is het verantwoord dat klager langer in een h.v.b. verblijft in afwachting van repatriëring naar Marokko indien plaatsing in een tbs-inrichting nietmogelijk blijkt te zijn.
Zoals reeds in de reactie op het beroep d.d. 19 december 2003 tegen de (fictieve) beslissing de passantentermijn van 6 januari 2004 tot en met 4 april 2004 te verlengen is aangegeven (de beroepscommissie neemt aan dat wordt bedoeldde reactie op klagers verzoek d.d. 16 december 2003 de thans bestreden beslissing d.d. 12 december 2003 te schorsen), wordt overeenkomstig klagers wens getracht repatriëring naar zijn geboorteland te doen plaatsvinden indien hij inNederland niet daadwerkelijk en serieus behandeld kan worden in een tbs-kliniek. In december 2003 is de aanvraag tot repatriëring voorgelegd aan de Vreemdelingenpolitie, regio Amsterdam/Amstelland. Bij brief aan genoemdeVreemdelingenpolitie d.d. 30 januari 2004 zijn de gemaakte en in werking gezette afspraken betreffende klagers repatriëring bevestigd.

4. De beoordeling
Zoals de beroepscommissie in haar uitspraak d.d. 9 februari 1998 (C 97/28) heeft overwogen leidt een beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn wegens capaciteitstekort niet zonder meer tot gegrondverklaringvan het beroep. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan het beroep leiden tot gegrondverklaring indien de duur van de passantentermijn onredelijk en onbillijk moet worden geacht en/of de psychische conditie van detbs-passant zodanig is dat hij als ongeschikt voor verder verblijf in een h.v.b. moet worden aangemerkt.

Uit de medische verklaring d.d. 30 januari 2004 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Arnhem blijkt dat klager lijdt aan een paranoïde psychose. Gelet op de duur en bizarheid lijkt sprake te zijn van schizofrenie van hetparanoïde type. Hij is ingesteld op een Cisordinoldepot (150 mg/ml per twee weken), waardoor de paranoïdie iets is afgenomen en hij zijn agressie beter kan beheersen. Hij functioneert op de i.b.a. zonder veel problemen. Het ismedisch niet onverantwoord dat hij in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting langer in een h.v.b. verblijft. Geadviseerd wordt hem te repatriëren naar Marokko indien plaatsing in een tbs-inrichting wegens het ontbreken vaneen verblijfstitel onuitvoerbaar blijkt te zijn.
De beroepscommissie gaat er op grond van deze medische verklaring van uit dat er ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager wegens detentieongeschiktheid bij voorrang in een tbs-inrichtingte plaatsen.

In de onderhavige zaak is gebleken dat klager ten tijde van de bestreden beslissing 24 maanden als tbs-passant in een h.v.b. verbleef. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval alsonredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn op materiële grond dientte worden vernietigd.

Met betrekking tot de duur van klagers passantentermijn merkt de beroepscommissie nog het volgende op.
Uit de pro justitia rapportage d.d. 31 maart 1999 blijkt dat ondanks de noodzaak van tbs met verpleging wegens de ernst van klagers stoornis en het recidivegevaar niet daartoe is geadviseerd wegens het ontbreken van de Nederlandsenationaliteit en een te verwachten uitzetting van klager uit Nederland. Bij arrest van 20 maart 2000 is klager gevangenisstraf en tbs met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Bij brief d.d. 19 september 2002 weigert de Van der Hoevenkliniek onder retournering van klagers dossier aan de Minister om klager op te nemen. De staatssecretaris van Justitie heeft klager op 19 januari 2000 tot ongewenstvreemdeling verklaard en last gegeven tot onmiddellijke uitzetting. In de cassatieprocedure heeft klager zich niet tegen de uitzetting verzet en de wens tot terugkeer naar Marokko te kennen gegeven. Wegens dreigende uitzetting enzijn wens Nederland te verlaten is een op terugkeer in de Nederlandse samenleving gerichte tbs-behandeling niet aangewezen. Daarenboven kan de Van der Hoevenkliniek geen reële inhoud geven aan een op terugkeer naar Marokko gerichtebehandeling.
Vervolgens beslist de Minister bij beschikking d.d. 22 januari 2003 tot plaatsing in de Van der Hoevenkliniek, waarop deze inrichting bij brief d.d. 27 januari 2003 de haar toegezonden plaatsingsbeschikking retourneert aan deMinister.
In zijn brief d.d. 26 september 2003 deelt de Minister de Van der Hoevenkliniek mede dat klager weigert mee te werken aan remigratie, welke de Minister in samenwerking met de Van der Hoevenkliniek in mei en juni 2003 heeft getrachtte realiseren. De Minister spreidt de 'last' van opname van tbs-gestelden zonder verblijfsstatus gelijkelijk over de tbs-inrichtingen en verzoekt dan ook onder verwijzing naar de geldende opnameplicht met klem tot opname van klager,wiens toestand een spoedige opname vereist.
Daarop handhaaft de Van der Hoevenkliniek in haar brief d.d. 23 oktober 2003 haar standpunt, stuurt ten tweeden male de plaatsingsbeschikking en klagers dossier terug naar de Minister en adviseert tot uitzetting.
In de brief d.d. 30 januari 2004 aan het Bureau Vertrek van de Vreemdelingenpolitie te Amsterdam verzoekt de Minister de repatriëring van klager in gang te zetten met inachtneming van de eisen van een medisch verantwoorde terugkeeren adequate overdracht naar de zorg in Marokko.

Uit de nadere inlichtingen van de Minister d.d. 20 april 2004 blijkt dat een aantal tbs-inrichtingen van oordeel is dat artikel 11, eerste lid, Bvt geen opnameplicht inhoudt. De Minister heeft met de particuliere justitiëletbs-inrichtingen een verpleegovereenkomst gesloten. De overeenkomst met voorheen de Willem Arntz Stichting, thans Van der Hoevenkliniek, laat bij de nadere invulling van de plaatsing ruimte om patiënten niet op te nemen indien dezenaar het oordeel van de kliniek daarvoor niet in aanmerking komen. Krachtens artikel 6 van de verpleegovereenkomst kunnen beide partijen ingeval de Minister zich niet met het standpunt van de kliniek kan verenigen deskundigen latenbenoemen die een bindend advies uitbrengen. In het geval van klager is daarvan geen gebruik gemaakt, nu hij in Veldzicht kon worden opgenomen.

De beroepscommissie stelt vast dat klager tegen geen van de voorgaande verlengingsbeslissingen beroep heeft ingesteld. Gebleken is dat de Minister vier maanden na eerste weigering van de Van der Hoevenkliniek klager op te nemen,derhalve eerst een jaar na de aanvang van klagers tbs, een plaatsingsbeschikking afgeeft voor de weigerende inrichting. Gebleken is dat gedurende het tweede jaar van klagers passantentermijn zowel de Minister bij herhaling aangeeftte persisteren bij zijn beslissing klager in de Van der Hoevenkliniek te plaatsen als de inrichting bij haar weigeringsbeslissing. Klager verblijft intussen ten tijde van de eerste verlengingsbeslissing in de FOBA en op het momentdat zijn passantentermijn 12 maanden bedraagt, gedurende langere tijd in paviljoen IV van de locatie Demersluis. Niet gesteld noch gebleken is dat de Minister naar aanleiding van de weigering tot opname door de Van der Hoevenkliniekpogingen in het werk heeft gesteld klager, wiens spoedige opname de Minister noodzakelijk acht, in een andere tbs-inrichting te plaatsen, noch gebruik heeft gemaakt van de bovengenoemde mogelijkheid ex artikel 6 van deverpleegovereenkomst met de Van der Hoevenkliniek. Eerst bij beschikking d.d. 29 maart 2004 heeft de Minister onder intrekking van zijn plaatsingsbeschikking d.d. 22 januari 2003 beslist tot plaatsing van klager in Veldzicht, welkeplaatsing op 31 maart 2004 is gerealiseerd.
De beroepscommissie komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat de door de Minister met betrekking tot klager gevolgde procedure onzorgvuldig moet worden geacht, wat ook zij van de problematiek van ongewenst verklaardevreemdelingen in tbs-inrichtingen, welke problematiek gediend is met een helder standpunt van de met executie van tbs belaste autoriteit, en welk standpunt - zo dit daartoe aanleiding geeft - vertaald zou dienen te worden in hetstrafvorderingsbeleid.

De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, Bvt, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

Nu de rechtsgevolgen van de op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken dient klager terzake een tegemoetkoming te worden geboden. Volgens de Minister is klager een vaststellingsovereenkomst inzakeeen toe te kennen tegemoetkoming toegezonden. Nu de beroepscommissie niet bekend is of er sprake is van een door zowel klager als de Minister ondertekende vaststellingsovereenkomst, zal zij de toe te kennen tegemoetkomingvaststellen op € 600,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een h.v.b. 12 maanden heeft geduurd tot 31 maart 2004, de dag waarop klager daadwerkelijk is geplaatst in Veldzicht, met dien verstande datdit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een h.v.b. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
€ 600,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van klager als tbs-passant in een h.v.b. 12 maanden heeft geduurd tot 31 maart 2004, de dag waarop klager daadwerkelijk in Veldzicht is geplaatst, met dien verstande dat dit bedrag nahet verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een h.v.b. wordt verhoogd met een bedrag van € 125,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, mr.drs. F.A.M. Bakker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 4 juni 2004

secretaris voorzitter

Naar boven