Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/0034/GM, 25 mei 2004, beroep
Uitspraakdatum:25-05-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/34/GM

betreft: [klager] datum: 25 mei 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 12 januari 2004 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Veenhuizen, locatie Esserheem, te Veenhuizen,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 30 december 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

De beroepscommissie heeft zitting gehouden op 6 april 2004 in de p.i. Amsterdam.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Esserheem heeft volstaan met een schriftelijke reactie op het beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 16 november 2003, betreft het niet verstrekken van medicatie terzake van klagers rugklachten.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd. In de penitentiaire inrichtingen waar hij eerder had verbleven kreeg hij wel medicatie voor zijn rugpijn. Hij heeft onder meer een kleine hernia. Ten tijde van het indienen van zijn klacht zathij al twee weken zonder medicatie. Een met de arts gemaakte afspraak bleek twee dagen te zijn verschoven. Hij had veel pijn. De zetpillen paracetamol die hij daarvoor kreeg hielpen onvoldoende. Uiteindelijk heeft het zeven wekengeduurd eer hij, na consultatie van een neuroloog, de juiste medicatie kreeg, namelijk diclofenac 50 mg.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen. Tijdens een eerdere detentie is bij klager spondylolisthesis gediagnosticeerd. Hij is toen verwezen naar een orthopeed, waartoe een tweetal afspraken voor hem zijn gemaaktdie vielen na zijn detentie. Na zijn binnenkomst in Esserheem heeft klager op 5 november 2003 verklaard dat hij een HNP had alsook dat hij al bij een orthopeed was geweest. Beide zaken bleken bij navraag evenwel niet juist te zijn;de voor klager gemaakte afspraken is hij nooit nagekomen. Als vorm van pijnstilling is hem in eerste instantie paracetamol voorgeschreven en op 28 november 2003, toen hij veel pijn bleef houden, diclofenac 75 mg. retard. Vanwege debijwerkingen van dit middel (m.n. in de vorm van maagklachten) is klager na enige tijd gestopt met het innemen ervan. Inmiddels was hij aangemeld bij het penitentiair ziekenhuis voor nader onderzoek. Voordat die opname kon wordengerealiseerd werd klager in vrijheid gesteld. Eerder, begin januari 2004, is klager nog onderzocht in een burgerziekenhuis vanwege vermeende verlammingsverschijnselen. Aldaar heeft men niets kunnen vinden en heeft men dezelfdepijnstiller voorgeschreven als klager eerder had gekregen doch niet kon verdragen. Alvorens hem die medicatie opnieuw te verstrekken is hem gevraagd een accoordverklaring te ondertekenen wat betreft de risico’s van mogelijke nieuwebijwerkingen. Hierop is klager dusdanig kwaad geworden op de betreffende verpleegkundige dat hij in de isoleercel is beland.

3. De beoordeling
Voor de beroepscommissie is aannemelijk geworden dat klager na zijn binnenkomst in de inrichting in eerste instantie paracetamol voorgeschreven heeft gekregen terzake van pijnklachten in zijn rug, en per 28 november 2003 diclofenac.Daarvóór heeft de inrichtingsarts moeten vaststellen dat de door klager gedane opgave omtrent de behandeling van zijn rugklachten door een specialist, niet op waarheid berustte. Vervolgens is klager aangemeld voor onderzoek in hetpenitentiair ziekenhuis.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klagers klacht, inhoudende het niet verstrekt krijgen van medicatie voor zijn rugpijnklachten, door de feiten wordt tegengesproken. De omstandigheid dat de medicatie niet (geheel) hetbeoogde resultaat heeft gehad, laat het voorgaande onverlet.
De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en prof.dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 25mei 2004

secretaris voorzitter

Naar boven