Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/2828/GM, 25 mei 2004, beroep
Uitspraakdatum:25-05-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/2828/GM

betreft: [klager] datum: 25 mei 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 10 december 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.D. Adjiembaks, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Zuid-West, locatie Dordtse Poorten, te Dordrecht,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 5 november 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie, welk verslag klager(s raadsvrouw) eerst op 3 december 2003 heeft bereikt.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 april 2004, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klager gehoord. Zijn raadsvrouw voornoemd heeft bericht daarbij niet aanwezig te zullen zijn.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Dordtse Poorten is zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 15 september 2003, betreft de onvoldoende behandeling terzake van klachten aan klagers schouder en nek na een val.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht. Hij had enige tijd geleden zijn linker sleutelbeen gebroken (hij is links), hetgeen te laat werd ontdekt. In plaats van dat bot opnieuw te breken en goed te zetten, heeft de arts ervoorgekozen hem uitsluitend met fysiotherapie te behandelen. Dit was hard nodig omdat alles (spieren e.d.) vast was gaan zitten. Vanwege de voortdurende pijn die hij in zijn linkerschouder hield, heeft hij in augustus 2003, drie wekenvoor zijn overplaatsing naar Dordrecht, een injectie in zijn schouder gehad. Dit had tot resultaat dat het beduidend beter ging met zijn schouder, al hield hij last. Het was de bedoeling dat hij na twee weken weer een dergelijkeinjectie zou krijgen. De desbetreffende arts was toen evenwel met vakantie. Weer een week later was klager overgeplaatst naar de p.i. in Dordrecht, alwaar hem een vervolg-injectie werd geweigerd. Ook kreeg hij geen medicatievoorgeschreven.
Inmiddels was hij in Dordrecht op 13 september 2003 gevallen op zijn nek/schouder, ten gevolge waarvan zijn lichaam enkele minuten gevoelloos was. Hoewel hij daarna zijn armen weer kon bewegen, werden zijn handen dik en paars envoelden ze branderig aan. Desondanks vond de verpleegkundige het niet nodig hem naar het ziekenhuis te laten overbrengen. De volgende dag consulteerde klager de inrichtingsarts, die evenmin reden voor behandeling zag. Het enige dathij kreeg was brufengelei voor zijn handen, doch die hielp niet. Eerder had hij wel diclofenac als pijnstiller gekregen, maar die hielp evenmin. Hij koos er dan ook voor die niet langer voorgeschreven te krijgen. Een goedepijnstiller heeft hij niet gekregen, hoewel zelfs het personeel hierover met de medische dienst heeft gebeld. Wat hem wel hielp waren roze tabletjes die hij van een medegedetineerde had gekregen. Na inname daarvan kon hij eindelijkweer wat slapen.
Inmiddels is hij overgeplaatst naar de p.i. te Middelburg, waar hij dagelijks relatief lang achter de deur zit. Doordat hij na zijn val niet (goed) behandeld is, heeft hij onverminderd last van zijn stijve schouder; hij kan ookniets zwaars tillen. Bovendien is zijn lichaam scheef gaan staan: aan de voorzijde loopt zijn rechterschouder wel naar boven toe, maar links is dit niet het geval. Ter illustratie hiervan heeft klager zijn bovenlichaam ontkleed.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt. Op het spreekuur van 15 september 2003 kwam klager in een bizarre starre houding binnen.Als gevolg van zijn preoccupatie met wat hij wilde, kwam een zinvolle dialoog over oorzaak, gevolg en gewenste behandeling niet tot stand. Ook daarna was hij niet duidelijk in wat het probleem was (het gevolg van het ongeluk of zijnallergie) en wat hij wilde. Voor het overige werd verwezen naar het medisch dossier omtrent betrokkene.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt aan de hand van het medisch dossier het volgende vast. Klager heeft na zijn val op 13 september 2003 vanwege de pijn in beide schouders door de GGD-arts diclofenac 3xdd voorgeschreven gekregen. Hij isvervolgens op 15 september 2003 onderzocht op de medische dienst (door verpleegkundige en arts), bij welke gelegenheid zijn verzoek om een andere vorm van pijnstilling, namelijk brufen, niet werd gehonoreerd. Daags hierna herhaaldehij zijn verzoek, waarop hem wel brufengelei is aangeboden. Verlenging van het verstrekken van diclofenac wees klager zelf af; hij gebruikte liever paracetamol als pijnstilling. Zijn behandeling door de fysiotherapeut ging in dezeperiode onverminderd door. Op 23 september 2003 – daags ervoor had hij ook nog contact met de medische dienst – blijkt klager weliswaar nog steeds pijnklachten in zijn linkerschouder te hebben, doch deze pijn is niet overdreven,terwijl er geen bewegingsbeperking (meer) is.
De beroepscommissie overweegt voorts dat de bewegingen die klager heeft gemaakt bij het uittrekken van zijn jas en later bij het uittrekken van zijn bovenkleding, symmetrisch verliepen, met gebruikmaking van beide armen. Ook deaanblik van zijn bovenlichaam vertoont geen asymmetrie. Voorzover klager derhalve nog last heeft van restverschijnselen als gevolg van de breuk aan zijn sleutelbeen dan wel (tevens) als gevolg van zijn val, kunnen die als relatiefbeperkt worden aangemerkt.
Zij komt tenslotte, op grond van het hiervoor overwogene, tot het oordeel dat klager, mede gezien de frequentie waarin hij contact heeft gehad met en is onderzocht door de medische dienst, op adequate wijze is behandeld terzake vande gevolgen van zijn val. Dit betekent dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en prof.dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 25mei 2004

secretaris voorzitter

Naar boven