Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6740/GV, 23 juni 2020, beroep
Uitspraakdatum:23-06-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          R-20/6740/GV                  

Betreft [klager]            Datum 23 juni 2020

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van [klager] (hierna: klager)

1. De procedure

De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft op 16 april 2020 klagers verzoek tot strafonderbreking afgewezen.

Klagers raadsvrouw, mr. C.A. Purperhart, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager verzoekt om strafonderbreking in verband met zijn verslechterende gezondheidstoestand. Dit verzoek kon in redelijkheid niet worden afgewezen, nu sprake is van zodanige dringende redenen van lichamelijke aard dat het persoonlijke belang van klager dient te prevaleren boven het maatschappelijke belang van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Daarnaast kleven gebreken aan het advies van de medisch adviseur en is de bestreden beslissing onvoldoende gemotiveerd.

Klager is gediagnostiseerd met een onomkeerbare, niet operabele en progressieve aandoening aan zijn ruggenwervels. Eerder is hij uitsluitend detentiegeschikt geacht voor een verblijf in het Justitieel Complex voor Somatische Zorg (JCvSZ), alwaar de zorgbehoefte en juiste detentiesetting bepaald zouden moeten worden. Aan dit advies is nooit gevolg gegeven. De voor klager benodigde zorg kan in een reguliere inrichting niet in voldoende mate worden gerealiseerd, waardoor hij op dit moment hevige pijnklachten heeft. Zijn verslechterende gezondheid maakt dat zijn detentie onevenredig belastend is en aan de voortzetting daarvan in de weg staat. Dat geldt temeer vanwege de beperkende maatregelen die zijn genomen in verband met het risico op verspreiding van het coronavirus binnen justitiële inrichtingen.

De medisch adviseur geeft een te beperkte uitleg van de dringende redenen van lichamelijke aard, in de zin van artikel 37 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Zijn conclusies doen bovendien geen recht aan klagers daadwerkelijke medische situatie en in klagers medisch dossier ontbreekt belangrijke informatie. Uit niets blijkt dat het JCvSZ het medisch verantwoord vond om hem in een reguliere inrichting te plaatsen. Wel is de noodzaak voor een verblijf in het JCvSZ komen te vervallen, vanwege de ongeneeslijke aard van zijn klachten. Ook de stelling dat de benodigde zorg vanuit de inrichting kan worden geleverd is onjuist. Het toedienen van pijnstillers kan niet worden aangemerkt als passende zorg. Voorafgaand aan zijn detentieperiode kon klager juist vanwege verschillende aanpassingen in zijn woning, zoals een verstelbaar bed en een aangepaste douche, voor het merendeel leven zonder pijnstillers. Zijn klachten zijn dan ook te voorkomen. Ook is hij niet zelfstandig wat betreft algemene dagelijkse levensverrichtingen. In zijn medische dossiers ontbreken actuele gegevens en wordt niets vermeld over de bijwerkingen van zijn medicijnen, zijn pijnklachten en chronisch slaaptekort. Een en ander is in strijd met wat een redelijk handelend vakbekwaam arts betaamt. Verder heeft het JCvSZ nooit te kennen gegeven dat het verstelbare bed geen vereiste is en heeft het JCvSZ evenmin voorgeschreven dat klager in een mindervaliden cel moet worden geplaatst. Het JCvSZ kan juist niet inschatten of de betreffende inrichting aan de zorgbehoefte van een gedetineerde kan voldoen, omdat het niet op de hoogte is van de (on)mogelijkheden in de verschillende inrichtingen.

Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het maatschappelijk belang van een ongestoorde tenuitvoerlegging van klagers gevangenisstraf zwaarder weegt dan zijn persoonlijke belang bij het verlenen van strafonderbreking. Dat geldt zeker in het licht van de aard en de geringe ernst van het door hem gepleegde delict, en de daarmee samenhangende lage maatschappelijke risico’s. De enkele verwijzing naar de uitgebrachte adviezen en de algemeen getroffen coronamaatregelen vormt geen toereikende motivering. Klager, medegedetineerden en inrichtingspersoneel worden niet getest op het coronavirus en er worden geen mondkapjes gebruikt. Nu in de inrichting de door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) getroffen coronamaatregelen en protocollen niet voldoende worden nageleefd, klager tot een risicogroep behoort en zijn weerstand blijft afnemen, vormt het coronavirus voor klager een reëel gevaar. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op zijn bijzondere medische situatie op grond waarvan het verlenen van strafonderbreking noodzakelijk is.

Overigens heeft de inrichting de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende stukken ten onrechte niet aan klager verstrekt. Verder zijn in het advies van de vrijhedencommissie verschillende onjuistheden vermeld.

Standpunt van verweerder

In het kader van klagers overplaatsing van het JCvSZ naar het Justitieel Complex (JC) Zaanstad is vanuit het JCvSZ te kennen gegeven dat plaatsing op een mindervalidencel is aangewezen. Waar mogelijk moet worden geprobeerd aan klagers wensen tegemoet te komen, zoals een elektrisch verstelbaar bed, een rollator en een eigen douche, om de rugklachten te verminderen en zijn mobiliteit te bevorderen. Navraag bij klagers casemanager heeft uitgewezen dat klager op dit moment op een mindervalidencel verblijft en dat hij een rollator tot zijn beschikking heeft. In dit verband acht de medisch adviseur het verlenen van strafonderbreking op medische gronden niet geïndiceerd, omdat de zorg voor klager binnen de inrichting voldoende kan worden gewaarborgd. Daarnaast geldt het uitgangspunt dat een gevangenisstraf daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. Dat is ook de gerechtvaardigde verwachting van de samenleving. Voor klachten over het verstrekken van het dossier door de PI staat de beklagprocedure open op grond van artikel 60 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Uitgebrachte adviezen

De medisch adviseur van de afdeling Individuele Medische Advisering (IMA) acht het verlenen van strafonderbreking op medische gronden niet geïndiceerd. Klager is bekend met chronische lage rugklachten. In maart 2020 is hij voor een periode van enkele weken in het JCvSZ geplaatst om te beoordelen welke zorg hij nodig heeft. Daar heeft men het uiteindelijk medisch verantwoord gevonden om hem te plaatsen in een reguliere inrichting. Er bestaan geen aanwijzingen dat hiervan niet kan worden uitgegaan. De voor klager benodigde zorg kan daarom vanuit de inrichting worden geleverd.

De directeur van het JC Zaanstad heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, vanwege het negatieve advies van de medisch adviseur en de verkregen inlichtingen van het JCvSZ.

3. De beoordeling

Klager is sinds 17 december 2019 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens verduistering. Daarnaast dient hij een vervangende hechtenis van twintig dagen te ondergaan, in verband met het niet (naar behoren) uitvoeren van een taakstraf. De einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 2 oktober 2020.

Op grond van artikel 37 van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend wegens dringende redenen van lichamelijke of psychische aard, gelegen in de persoon van de gedetineerden, indien en voor zover de inrichtingsarts heeft bevestigd dat deze redenen aan de voortzetting van detentie in de weg staan.

Klager heeft verzocht om strafonderbreking, in verband met zijn verslechterde gezondheidstoestand.

In het kader van klagers verzoek om strafonderbreking is de medisch adviseur van de afdeling IMA om advies gevraagd. In dit advies staat de vraag centraal of de voor de gedetineerde benodigde zorg binnen de inrichting kan worden gerealiseerd of dat voor het leveren van die zorg een tijdelijk verblijf buiten de inrichting is aangewezen.

In klagers geval acht de medisch adviseur het verlenen van strafonderbreking op medische gronden niet geïndiceerd. Van 4 maart 2020 tot en met 19 maart 2020 is klager in het JCvSZ geplaatst om vast te kunnen stellen welke zorg hij behoeft. Daar is vastgesteld dat klager in een reguliere inrichting kan worden geplaatst en dat hij – zo begrijpt de beroepscommissie – niet detentieongeschikt is. De plaatsing van klager in het JC Zaanstad heeft vervolgens plaatsgevonden op 20 maart 2020. Het JCvSZ heeft in dat kader te kennen gegeven dat plaatsing op een mindervalidencel is aangewezen. Waar mogelijk moet ook worden geprobeerd om aan klagers wensen tegemoet te komen, zoals het beschikbaar stellen van een elektrisch verstelbaar bed, een eigen douche en een rollator, om de rugklachten van klager te (doen) verminderen en zijn mobiliteit te bevorderen. Blijkens de inlichtingen van verweerder verblijft klager op dit moment in een mindervalidencel en heeft hij de beschikking over een rollator. De medisch adviseur heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat de voor klager benodigde zorg vanuit de inrichting kan worden geleverd.

Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft verweerder klagers verzoek om strafonderbreking aan de hand van de hierboven genoemde (recent) uitgebrachte adviezen in redelijkheid kunnen afwijzen. Hetgeen door en namens klager in beroep is aangevoerd, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat zijn lichamelijke klachten in de weg staan aan de voortzetting van zijn detentie. Klagers stelling dat zijn gezondheid en veiligheid in de inrichting onvoldoende worden gewaarborgd, omdat de door DJI getroffen maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus in justitiële inrichtingen niet worden nageleefd, is op grond van de stukken onvoldoende aannemelijk geworden. Hoewel klagers zorgen over zijn gezondheid op zichzelf begrijpelijk zijn, is hiermee de noodzaak voor het verlenen van strafonderbreking niet voldoende komen vast te staan.

In hetgeen klager heeft aangevoerd over de vakbekwaamheid van de arts, kan de beroepscommissie niet treden. Zij onderschrijft voorts hetgeen verweerder heeft genoemd over de beklagprocedure als bedoeld in artikel 60 van de Pbw ten aanzien van het niet verstrekken van het dossier. Klagers stelling dat in het advies van de vrijhedencommissie verschillende onjuistheden zijn vermeld, maakt het voorgaande niet anders, nu deze stelling niet nader is uitgewerkt en heeft te gelden als onvoldoende gemotiveerd.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is op 23 juni 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. D. van der Sluis, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.M.L. Niederer, leden, bijgestaan door mr. M.G. Bikker, secretaris.

secretaris        voorzitter

Naar boven