Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-20/6536/GB, 21 augustus 2020, beroep
Uitspraakdatum:21-08-2020

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          R-20/6536/GB

    

           

Betreft klager

Datum 21 augustus 2020

 

 

Uitspraak van de beroepscommissie van de RSJ op het beroep van klager (hierna: klager)

 

1. De procedure

Klager heeft een verzoek gedaan tot deelname aan een penitentiair programma (PP).
De Minister voor Rechtsbescherming (hierna: verweerder) heeft dat verzoek op 30 maart 2020 afgewezen.
Klagers raadsvrouw, mr. K.C. van Hoogmoed, heeft namens klager beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De beroepscommissie heeft klager, zijn raadsvrouw en verweerder in de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk (nader) toe te lichten.

De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het beroepschrift, de reactie van verweerder en de overige stukken.

 

2. De standpunten in beroep

Standpunt van klager

Klager gedraagt zich goed in de Penitentiaire Inrichting (PI) Lelystad. Uit het selectieadvies van de PI Lelystad van 2 april 2020 blijkt dat klager in het plusprogramma verblijft en hij vriendelijk en beleefd is in de omgang met personeel en medegedetineerden. Zijn gedrag is dus geen grond om hem niet te laten faseren. Het multidisciplinair overleg heeft dan ook positief geadviseerd over zijn detentiefasering.

De politie en de reclassering hebben ook positief geadviseerd. Het verlofadres is in orde bevonden. Anders dan verweerder in de bestreden beslissing aangeeft, ligt er een positief – en uitvoerbaar – deeladvies Elektronische Controle. Hoewel de reclassering het risico op het onttrekken aan voorwaarden als ‘hoog’ inschat, is dit alleen gebaseerd op het feit dat klager voor zijn detentie langere tijd onvindbaar is geweest. Dit is onvoldoende grond om iemand niet te laten resocialiseren. Ten aanzien van het vluchtgevaar merkt klagers raadsvrouw op dat – anders dan klagers medeverdachten, die inmiddels wel buiten de gevangenis verblijven – klager zich nooit aan zijn detentie heeft onttrokken. Daarnaast dateert dit reclasseringsrapport van vóór de uitspraak in klagers strafzaak ‘[...]’, waarin hij door de rechtbank Rotterdam is vrijgesproken.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd, omdat zij hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank en de haalbaarheid van een hoger beroep willen onderzoeken. Klager heeft nooit vastgezeten voor het feit uit 2009 en de rechtbank heeft in het vonnis ook een zeer duidelijke overweging opgenomen over het bewijs tegen klager. Het advies van het OM – waar de beslissing van verweerder mede op gebaseerd is – is dan ook onbegrijpelijk. Het is onjuist als verweerder stelt dat klagers hoger beroep zeer waarschijnlijk voor de einddatum van 7 maart 2021 behandeld zal worden, zeker gelet op de coronacrisis.

Klagers raadsvrouw verwijst naar RSJ 7 februari 2020, R-19/5094/GB, ten aanzien van klager. Die beslissing is gebaseerd op informatie van vóór de uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepscommissie heeft overwogen dat – nu klager inmiddels is vrijgesproken – opnieuw bezien kan worden of hij in aanmerking komt voor deelname aan een zogeheten stapeltraject (plaatsing in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting gevolgd door deelname aan een PP).

De bestreden beslissing is volstrekt onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Klager voldoet aan de voorwaarden voor plaatsing in een stapeltraject. Eventueel gestelde risico’s kunnen ondervangen worden met voorwaarden.

Er zijn inmiddels (d.d. 30 juni 2020) vijf maanden verstreken sinds de vrijspraak. Het kan niet zo zijn dat het OM het onderzoek naar de mogelijkheden voor een hoger beroep maanden door laat lopen met als gevolg dat klager niet voor detentiefasering in aanmerking komt. Klager is vrijgesproken en er is geen sprake van een openstaande straf.

 

Standpunt van verweerder

Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar wegens medeplegen van voorbereiding van moord en van medeplegen van poging tot moord. Sinds 31 mei 2016 is deze straf onherroepelijk, klagers einddatum staat gepland op 7 maart 2021. Klager is voorts verdachte in het onderzoek ‘[…]’ waarin door het OM een levenslange gevangenisstraf was geëist. Klager is door de rechtbank vrijgesproken, waartegen het OM vervolgens hoger beroep heeft ingesteld. Het OM onderzoekt op dit moment – en dit is aan verweerder bevestigd op 8 juni 2020 – of hij dat hoger beroep wil doorzetten. Dit is ook de reden voor afwijzing van klagers verzoek. Het feit dat mogelijk nog hoger beroep zal volgen, kan een reden zijn voor klager om zich te onttrekken aan de voorwaarden. Dit risico is door de reclassering ook ingeschat als ‘hoog’. Als het OM besluit het hoger beroep in te trekken, kan klager opnieuw een verzoek tot detentiefasering indienen. Vooralsnog persisteert het OM bij het negatieve advies.

Klagers gedrag binnen de inrichting staat niet ter discussie. Het feit dat klager lange tijd onvindbaar was voor Justitie wel. Dit is eveneens een reden waarom zijn verzoek is afgewezen. Uit het Detentie- & Re-integratieplan van 31 juli 2020 blijkt dat klager zelf te kennen heeft gegeven dat hij na de aanhouding van zijn broer bewust is gevlucht. Gelet hierop is sprake van een meer dan te verwaarlozen maatschappelijk risico en een risico op onttrekking aan voorwaarden.

De uitspraak RSJ 7 februari 2020, R-19/5094/GB betreft ook een verzoek tot detentiefasering; de beslissing van verweerder is niet onredelijk geacht. De bestreden beslissing is gebaseerd op dezelfde adviezen.

Hoewel verweerder begrijpt dat dit alles onzekerheid met zich meebrengt voor klager, is – gelet op de aard en de ernst van de zaak ‘[…]’ tezamen met het hoge risico op onttrekken aan de voorwaarden – een afwijzing van klagers verzoek tot deelname aan een PP gerechtvaardigd.

 

3. De beoordeling

Klager is sinds 18 december 2012 gedetineerd. Hij ondergaat een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden met aftrek, wegens medeplegen van voorbereiding van moord en van medeplegen van poging tot moord. De (fictieve) einddatum van klagers detentie is momenteel bepaald op 7 maart 2021.

 

Op grond van artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en artikel 7 van de Penitentiaire maatregel (Pm) komen voor deelname aan een PP gedetineerden in aanmerking:

-    aan wie een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van tenminste zes maanden is opgelegd;
-    die vijf zesde deel van de opgelegde vrijheidsstraf hebben ondergaan;
-    die een strafrestant hebben van minimaal vier weken en maximaal een jaar;
-    die beschikken over een aanvaardbaar verblijfadres; en
-    die hebben verklaard om bereid te zijn zich te houden aan de voorwaarden van het PP.

Op grond van deze artikelen spelen ook de volgende aspecten een rol:

-    de aard, zwaarte en achtergrond van het gepleegde delict;
-    het detentieverloop (waaronder het gedrag van de gedetineerde, het nakomen van afspraken door de gedetineerde en zijn gemotiveerdheid);
-    het gevaar voor recidive;
-    de mate waarin de gedetineerde in staat zal zijn om te gaan met de vrijheden tijdens zijn deelname aan het PP;
-    de geschiktheid van de gedetineerde voor deelname aan een PP;
-    de mate van onzekerheid over de datum van invrijheidstelling; en
-    eventuele andere omstandigheden die zich tegen deelname verzetten.

Bij de beoordeling moeten ook de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden meegewogen.

De beroepscommissie overweegt dat uit het dossier blijkt dat klager tijdens zijn huidige detentie – waarvoor hij jarenlang onvindbaar was voor Justitie – is vervolgd in de strafzaak ‘[…]’, waarbij het OM een levenslange gevangenisstraf tegen hem heeft geëist. De rechtbank Rotterdam heeft klager op 6 februari 2020 vrijgesproken. Het OM heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarbij zij op 8 juni 2020 aan verweerder heeft aangegeven dat zij de haalbaarheid van het ingesteld hoger beroep op dit moment onderzoekt. Klagers einddatum is daarmee onzeker. Gelet op het ingestelde hoger beroep en het feit dat het OM vluchtgevaar en het risico op het onttrekken aan de voorwaarden aanwezig acht, is er door zowel het OM als de vrijhedencommissie van de PI Lelystad negatief geadviseerd over klagers detentiefasering. De reclassering schat het risico op het onttrekken aan de voorwaarden in als ‘hoog’ en het risico op recidive als ‘gemiddeld’. Dat klagers gedrag in detentie zeer goed te noemen is, wordt niet betwist.

Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat klager niet voldoet aan de gestelde voorwaarden als bedoeld in artikel 4 van de Pbw en artikel 7 van de Pm, mede gelet op het feit dat de einddatum van zijn detentie nog onzeker is. Daarnaast is sprake van vluchtgevaar en wordt het risico op het onttrekken aan de voorwaarden door de reclassering als ‘hoog’ ingeschat. De bestreden beslissing kan – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

 

4. De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Deze uitspraak is op 21 augustus 2020 gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit

mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, mr. A. Jongsma en mr. M. Iedema, leden, bijgestaan door J.A. van der Veen, secretaris.

 

 

secretaris        voorzitter

Naar boven